32939 |
optasser |
lader:
lāi̯ǝr (L270p Tegelen)
|
Degene die, staande op de kar, het hooi van de opsteker aanneemt en het er opstapelt. [N 14, 121b; A 34, 3b]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
hefpoortje:
hø̜fpø̜̄rtjǝ (L270p Tegelen)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
opheffen:
òphèùfə (L270p Tegelen)
|
optillen [RND]
III-1-2
|
28579 |
optissen |
bruisen:
brūsǝ (L270p Tegelen)
|
Het maken van geluid door de bijen als men de korf of kast opent. [N 63, 72]
II-6
|
29979 |
optoppen, oplangen |
optoppen:
ǫptypǝ (L270p Tegelen)
|
De steiger verhogen door de staanders met behulp van palen, de zgn. 'optoppers', te verlengen. De optoppers worden door middel van touwen aan de staanders gebonden en ze rusten op een op de staander gespijkerde, houten klos. [N 32, 5a; monogr.]
II-9
|
29980 |
optopper |
optopper:
ǫptypǝr (L270p Tegelen)
|
Houten paal waarmee de staander wordt verlengd. De optoppers worden met touwen aan de staanders vastgebonden en rusten op houten klossen die op de staanders zijn bevestigd. Zie ook afb. 19. [N 32, 5b]
II-9
|
34000 |
optuigen |
aantouwen:
āntǫu̯ǝ (L270p Tegelen),
optuigen:
ǫptȳgǝ (L270p Tegelen)
|
Een trekpaard van het nodige trektuig voorzien. Men zet het hoofdstel op het hoofd van het paard, plaatst het haam om zijn nek, legt het schoftzadel op zijn rug en doet het achterhaam aan. Tenslotte gespt men de verschillende delen aan elkaar. [JG 1b; N 8, 97a; monogr.]
I-10
|
20201 |
opvoeden, grootbrengen |
optrekken:
op’trêkke (L270p Tegelen)
|
opvoeden, grootbrengen
III-2-2
|
29997 |
opvulzand |
ballastzand:
balast˲zaŋk (L270p Tegelen),
vulzand:
vø̜lzaŋk (L270p Tegelen)
|
Zand dat wordt gebruikt voor aanvulling, maar niet voor het metselwerk zelf. Zie voor het woordtype 'letchi' a. Stevens, 'T√∫ngërsë Dïksjënêer', pag. 328, s.v. 'lètsji'. [N 30, 36b; monogr.]
II-9
|
32274 |
opzetband |
opzetband:
ǫp˲zęt˱baŋk (L270p Tegelen),
zetband:
zęt˱baŋk (L270p Tegelen)
|
De metalen band waarin de duigen rechtop worden vastgezet in de vorm van het vat. De opzetband is meestal een kopband, dus een band die de bovenzijde van de duigen omsluit. De opzetband is een voorlopige band die uiteindelijk door de definitieve band wordt vervangen. Zie ook het lemma ɛsluitbandenɛ.' [N E, 23-24]
II-12
|