e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schaapherder scheper: šiǝpǝr (Tegelen) [A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.] I-6
schaapsruif schaapsben: šǭpsbęn (Tegelen) Het samenstel van latten, in schuine stand tegen de wand aangebracht, waaruit de schapen het hooi kunnen eten. Zie ook de toelichting bij de lemmata "ruif voor de koeien" (2.2.19) en "paarderuif" (2.3.2). [N 5A, 45b; R 14, 23n; monogr.] I-6
schaapsschaar schaap(s)scheer: šǭpsšiǝr (Tegelen), šǭpšīr (Tegelen) Bepaalde schaar waarmee men schapen scheert. [N 18, 119; monogr.] I-12
schaar handscheer: haŋkšīǝr (Tegelen), scheer: šīǝr (Tegelen), snijscheer: šnišīǝr (Tegelen) Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.] II-7
schaars raar: raar (Tegelen) schaars [DC 16 (1948)] III-4-4
schaatsen schaatselen: sjaatsele (Tegelen, ... ), #NAME?  sjaatsele (Tegelen), schaatsen: sjaatse (Tegelen, ... ), sjaatsen (Tegelen, ... ), schaatsen rijden: sjaatsen rieën (Tegelen) Schaatsen. || Schaatsenrijden [sjatsen, sjtriksjoon loupe]. [N 06 (1960)] III-3-2
schaduw, lommer schaduw: sjaduw (Tegelen, ... ), scheem: cf. WNT s.v. "scheem - scheme"= schaduw  sjééəm (Tegelen) (in) de schaduw (zitten) [DC 49 (1974)] || schaduw [DC 42B (1967)] || schaduw (donkere vlek achter een persoon) [DC 49 (1974)] || schaduw (lommer) [RND] III-4-4
schaft schaft: šaft (Tegelen), schafttijd: šaftī̄t (Tegelen) Werkpauze van de arbeiders in de steen- en pannenbakkerijen om de maaltijd te gebruiken. [N 98, 10; monogr.] II-8
schaften schaften: šaftǝ (Tegelen) Werkpauze houden om de maaltijd te gebruiken. In Q 83 had men geen vaste tijd om te schaften. Men zei daar: ze eten op hun uur (z\ ē̜t\n ǫp hø ̞n ū.r). [N 98, 9; monogr.] II-8
schaftlokaal keet: kiǝt (Tegelen) Houten gebouwtje waar de arbeiders bij de kleiput naderhand de schafttijd konden doorbrengen. [N 98, 11; monogr.] II-8