e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scherp kijken fixeren: fixeren (Tegelen), mieren: miere (Tegelen), turen: ture (Tegelen, ... ) kijken: scherp kijken [miere, blieke] [N 10 (1961)] III-1-1
scheukpaal schuurpaal: šūrpǭl (Tegelen) Een paal in de weide waaraan het vee zich kan schuren. [N 14, 69; S 31; monogr.] I-11
scheur scheur: šø̄r (Tegelen) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7
scheut kijn: kin (Tegelen), scheut: šø̄̄t (Tegelen) Houten of ijzeren droogrek waarop de borden met de te drogen werkstukken worden geschoven. In L 163 werden bloempotten ook wel in de zon gedroogd: eerst normaal op het bord en vervolgens ondersteboven op de plank om de dikke bodem beter te laten drogen. Deze werkzaamheden werden stulpen (stø̜l\p\) genoemd. [N 49, 51b; N 49, 135; monogr.] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5, II-8
scheve hoek schuinse hoek: šȳnsǝ hōk (Tegelen) Een hoek die scheef loopt, dus niet zuiver rechthoekig is. [N 53, 202] II-12
schiefelbeen schiefelbeen: šyfǝlbęi̯n (Tegelen) Schiefels zijn harde beenwoekeringen aan het het pijpbeen, bij jonge paarden meestal aan het voorbeen onder de knie, als gevolg van bepaalde spanningen, stoten, strijken e.d. Als deze afwijking het kniegewricht of de buigpezen verhindert goed te functioneren, kan ze een peesontsteking veroorzaken, met chronische kreupelheid als gevolg, wat zelden voorkomt. De beenvorming blijft evenwel. Zie afbeelding 22. [N 8, 32.6, 32.14, 90d en 90e; monogr.] I-9
schietbeitel kapbeitel: kap˱bęjtǝl (Tegelen) Houtbeitel met een vrij dik en smal beitelblad, dat aan de voorkant een smalle, schuingeslepen zijde heeft. De schietbeitel wordt gebruikt voor het kappen van smalle gaten, bijvoorbeeld voor houtverbindingen. Zie ook afb. 66. [N 47, 11d; N 53, 38; monogr.] II-12
schieter anker: aŋkǝr (Tegelen) Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.] II-9
schietgebed(je) schietgebedje: schietgebedje (Tegelen) Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)] III-3-3
schietgebedjes doen beden: beeje (Tegelen) Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)] III-3-3