e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schrobben schrobben: sjroebə (Tegelen), šroebe (Tegelen), šrubə (Tegelen, ... ) schrobben [DC 15 (1947)] III-2-1
schrobbezem schrobber: sjrobber (Tegelen), sjroeber (Tegelen), sjruuber (Tegelen), sjrŭŭber (Tegelen), šrybər (Tegelen) bezem om de vloeren mee te schrobben (boender, schrobbessem, wasser, luiwagen) [N 20 (zj)] || schrobber III-2-1
schrobzaag, sleutelgatzaag sleutelzaag: šlø̄tǝlzāx (Tegelen), sleutelzeeg: šlø̄.tǝlzē̜x (Tegelen) Handzaag met een smal, spits toelopend blad, die wordt gebruikt om midden in hout en langs gebogen lijnen te zagen. Soms wordt er voor het zagen van sleutelgaten een andere zaag van een vergelijkbaar type gebruikt, kleiner en met een ander handvat. Die wordt ook wel met de term ɛsleutelgatzaagɛ aangeduid. Zie ook afb. 13.' [N 53, 4-5; N G, 23c; monogr.; N 33, 330] II-12
schroeien schroeien: šrø&#x0304i̯ə (Tegelen) schroeien III-2-1
schroevendraaier schroevendraaier: šruvǝndrɛjǝr (Tegelen) Werktuig om schroeven vast en los te draaien. Zie ook afb. 90. [N 53, 134; monogr.] II-12
schroevendraaier voor de booromslag boorschroevendraaier: bǭršruvǝndrɛjǝr (Tegelen) Een schroevendraaier die in de boorhouder van de booromslag kan worden bevestigd. [N 53, 136] II-12
schrokken schransen: sjrànzə (Tegelen) schrokken; Hoe noemt U: Gulzig eten (schrokken, slokken, vreten, verschrokken, schoffelen, wolven, zwelgen, worgen, moffelen, buffelen, schransen) [N 80 (1980)] III-2-3
schuier klederborstel: kleierborstel (Tegelen), kleierbòrsel (Tegelen), kleijerborstel (Tegelen), kleͅi̯ərborstəl (Tegelen), kleͅi̯ərbøͅrstəl (Tegelen) borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || stofborstel om stof uit kleren, stoelbekleding, gordijnen, enz. te verwijderen [DC 15 (1947)] III-2-1
schuif schuif: šūf (Tegelen, ... ) Metalen schuif in de achterbinnenkant van elke kamer van een vlamoven waarmee de aftrekopening tussen de kamer en het gemeenschappelijke rookkanaal gesloten kan worden. [monogr.] || Schuif waarmee de hoeveelheid klei, die uit de voormenger stroomde, geregeld kon worden. [N 98, 91; monogr.] II-8
schuifdrilboor drilboor: drelbǭr (Tegelen) Handboor voor het boren van kleine gaatjes in hout of triplex. De schuifdrilboor wordt in beweging gezet door het op en neer bewegen van een klos met inwendige spiraalrug over een daarin passende boorspil met spiraalgroef. Het werktuig wordt op het werkstuk gedrukt door met de hand of de borst te duwen op de houten knop die zich aan de bovenzijde van het werktuig bevindt. Zie ook afb. 83. [N 53, 170a] II-12