e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechte drank drinkbier: drink’beér (Tegelen) slechte kwaliteit bier III-2-3
slechte kaart(en) beekveger: baekvaegers (Tegelen) Zeer slechte kaarten bij t kaartspel. III-3-2
slee slee: sjlei (Tegelen) Slede, ar. III-3-2
sleedoorn struik: sjtroék (Tegelen) sleedoorn struik [DC 56 (1981)] III-4-3
sleepcultivator, veertandeg sleepcultivator: šlęi̯p[cultivator] (Tegelen) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
sleephout sleephout: šlęi̯phǫlt (Tegelen), tuierstaak: tȳi̯ǝrštāk (Tegelen) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
sleepruim duivelskral: duuvelskralle (Tegelen), sleen: sjlië’ne (Tegelen) sleedoorn vrucht [DC 56 (1981)] || sleedoornbessen III-4-3
slekken slekken: šlɛkǝ (Tegelen) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren drummelen: dae dreumelde maar get ròngk (Tegelen), lanterfantelen: lanterfantele (Tegelen), slenteren: schlentere (Tegelen, ... ), sjlentere (Tegelen, ... ), slungelen: sjlungele (Tegelen), slungelig lopen: [sic]  sjnungelig loupe (Tegelen) lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)] || lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] || lopen: zonder doel rondlopen (over straat) [vendele, zwaddere, rakke] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen met de reep slepen: męt ˲dǝ ręi̯p šlęi̯pǝ (Tegelen), slepen: šlęi̯pǝ (Tegelen) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] I-2