e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
snijwonde jaap: Als de snee groot is!  jaap (Tegelen), snee: eine sjnee (Tegelen), eine sjneej (Tegelen), enne sjneej (Tegelen), enne sneej (Tegelen), unne sjnee:j in de vinger (Tegelen), (deze ee is niet zo lang gerekt).  sneej (Tegelen), snit: ⁄ne sjnit in de vinger (Tegelen) snee in de vinger [N 07 (1961)] III-1-2
snikken beuken: bö.ke (Tegelen), snikken: sjnikke (Tegelen), snokken: snoeke (Tegelen), snokke (Tegelen), zumpen: zumpe (Tegelen) snikken [snoffe] [N 10 (1961)] III-1-4
snoepen slokken: sjlôk’ke (Tegelen) snoepen III-2-3
snoeper sloknaas: sjlôk’naas (Tegelen) snoeper III-2-3
snoepgoed slok: sjlok (Tegelen), Verklw. sjlukske  sjlôk (Tegelen), slokgerei: sjlókgrei (Tegelen) snoepgoed || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)] III-2-3
snoepje babbelaar: bábbəlaer (Tegelen), honingstaaf: ho’ningsjtáaf (Tegelen) snoepgoed: suikerstok met een honingsmaak || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)] III-2-3
snoer riem: rēm (Tegelen), smik: šmek (Tegelen) Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.] I-10
snot snot: šnot (Tegelen), snots: šnots (Tegelen) Coryza avium contagiosa of snot is een verkoudheid, gepaard gaande met neusvloeiing. De kippen hebben zwarte natte neuzen, ze niezen en de ademhaling kan bemoeilijkt zijn. De ogen zijn vochtig; de leg is teruggelopen en de eetlust is verminderd. Snot als alleenstaande ziekte is niet zo ernstig, meestal gaat snot gepaard met andere ademhalingsziekten. [N 19, 64; monogr.] I-12
snotneus snotnaas: sjnootnaas (Tegelen), sjnotnaas (Tegelen, ... ), sjnòtnaas (Tegelen), sjnótnaas (Tegelen, ... ), sjnôtnaas (Tegelen), (open oo: zeer kort).  sjnŏtnaas (Tegelen), snotneus: sjnotnaas (Tegelen), sjnòtnaas (Tegelen), sjnótnaas (Tegelen), snotterbel: sjnootterbel (Tegelen), snotterkuiken: sjno’terkuke (Tegelen) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] || snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)] || snotneus, kwajongen III-1-2, III-1-4
snottebel schoenriemen: sjoonreeme (Tegelen), snotkliek: sjnòtkleek (Tegelen), snotterbel: sjnoterbel (Tegelen), sjnotterbel (Tegelen, ... ), sjnótterbel (Tegelen), snotterbel (Tegelen) neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)] III-1-2