e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
steek steek: štē̜k (Tegelen) In L 270: een laag klei van ongeveer 25 cm dik. [N 49, 3] II-8
steekbeitel steekbeitel: štē̜k˱bęjtǝl (Tegelen) Houtbeitel met een plat beitelblad dat aan de voorkant één schuingeslepen zijde heeft. De zijkanten van het blad zijn recht of afgeschuind. De steekbeitel wordt vooral gebruikt voor het met de hand afsteken van hout, bijvoorbeeld bij het maken van houtverbindingen. Zie ook afb. 64. [N E, 25b; N 53, 35a-b; N 53, 34a; A 14, 12a add.; A 32, 2 add.; monogr.] II-12
steekguts holle guts: hǭlǝ gø̜ts (Tegelen), steekguts: štē̜.k˲gyts (Tegelen), štē̜k˲gø̜ts (Tegelen) Gutsbeitel waarvan de snede zich aan de holle zijde van het blad bevindt. De wagenmaker gebruikt de steekguts onder meer voor het bijwerken van de gaten in de naaf waarin later de spaken worden bevestigd. Zie ook afb. 69. [N 53, 39a-c; N G, 26a] II-12
steekklomp steekklomp: štē̜kklomp (Tegelen) Klomp, aan de onderkant voorzien van een ijzeren plaat ter bescherming tegen de scherpe rand van het blad van de schop. Een klomp die op deze wijze was bewerkt, noemde men in L 270: met ijzer beslagen (met˱ ī̄z\r b\ēlāg\). [monogr.] II-8
steeklustige bijen steekduivels: štę̄kdȳvǝls (Tegelen) Volk dat graag steekt. Er kan verschil zijn tussen bijenvolken en soorten bijen wat steken betreft. Maar doorgaans zijn het toch omstandigheden zoals onweer, grote hitte, regen en geur die de bijen vooral tot steken verleiden. [N 63, 73c; Ge 37, 125] II-6
steekpasser passer: pasǝr (Tegelen), pɛsǝr (Tegelen), steekpasser: štē̜kpasǝr (Tegelen), štē̜kpɛsǝr (Tegelen) Werktuig met twee door een scharnier of veer verbonden benen, waarmee cirkels en bogen kunnen worden getekend en kleine afstanden kunnen worden opgemeten en uitgezet. De steekpasser wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De kuiper tekent er bijvoorbeeld de bodems voor vaten mee af en de wagenmaker de maten voor de wielnaven. Zie ook afb. 107 en het lemma ɛsteekpasserɛ in Wld II.11, pag. 58.' [N 50, 23a; N 53, 193a; N E, 40b; N G, 16b; monogr.] II-12
steekschop schoep: šōp (Tegelen  [(voor het verwijderen van de overtollige grond)]  ), schoepje: šø̄pkǝ (Tegelen), schup: šø̜p (Tegelen), steekschup: štē̜.kšø̜p (Tegelen  [(voor het graafwerk)]  ) De schop waarmee men het graafwerk verricht. Woordtypen als 'steekschup', 'graafschup' en 'spade' verwijzen waarschijnlijk naar een schop met een vlak, aangescherpt blad, dat min of meer in het verlengde van de steel is geplaatst, terwijl termen als 'platte schup', 'bats', 'pan' en 'schuitje' eerder op een schop met een wat groter blad duiden. [N 30, 26b; monogr.] II-9
steekschop voor klei schrooischup: šrǭjšø̜p (Tegelen), steekschup: štē̜kšø̜p (Tegelen  [(speciale zware vierkante schop waarmee in de kleigroeven de klei werd afgestoken)]  ) Platte, vierkante schop. De steekschop was doorgaans van hout vervaardigd, waardoor de gestoken klei er niet aan bleef vastkleven, vooral wanneer het hout voortdurend nat werd gemaakt. Het schopje was voorzien van een korte steel. De schrooischup was een scherpe steekschop, met een aan de hoes aangelaste stevige ijzeren pen haaks aan de schop. Tot rond de jaren dertig, toen men begon met het mechanisch delven van klei, was de schrooischup een onmisbaar stuk gereedschap voor de kleidelver. Door middel van een stevige trap op de ijzeren pen met de steekklomp, werd de schrooischup pal langs de verticale wand in de kleilaag gedreven, teneinde het afsteken van een nieuwe kleilaag te vergemakkelijken (Tegels Dialek, pag. 118). [N 98, 35; monogr.] II-8
steel gard: gē̜rt (Tegelen), smikkestek: šmekǝstɛk (Tegelen), stek: štɛk (Tegelen) Het doorgaans houten deel van de zweep dat de voerman in de hand houdt en waaraan het zweepsnoer (cf. lemma Snoer) bevestigd is. [N 13, 95a; monogr.] I-10
steel van de heizicht snaar: šnǭr (Tegelen), steel: štēl (Tegelen) [N 18, 77b; I, 26g] II-4