e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
takkenbossen schansen: šansǝ (Tegelen), wijpen: wepǝ (Tegelen) Bossen dorre takken, tot een bundel bijeengebonden, waarmee de oven werd aangestoken. In Q 83 werd voor het aanmaken ook wel gekloven hout (geklu\v\n (h)ōt) gebruikt, onder meer acaciahout. [N 98, 124; monogr.] || Takkenbossen, meestal van brem, die dienden om het grondwater tegen te houden. [monogr.] II-8
talud grats: grats (Tegelen), talud: tǝlȳj (Tegelen) De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.] I-8
tanden poetsen tanden poetsen: ich poets mien teng (Tegelen), poets ich mich mien teng (Tegelen) Elke avond poets ik mijn tanden. [DC 64 (1989)] III-1-3
tanden van de hooihark tanden: tɛŋ (Tegelen) De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d] I-3
tanden van een riek tanden: tɛŋ (Tegelen) Van de opgesomde termen zijn de niet-samengestelde meestal ook toepasselijk op de tanden van de mesthaak en van de hooivork. Voor het aantal tanden dat een riek kan hebben, zie men het vorige lemma. [N 11A, 13b + 17b; div.; monogr.] I-1
tandenborstel tandenborstel: tandebörstel (Tegelen), tandem-börstel (Tegelen) Tandenborstel [DC 64 (1989)] III-1-3
tandpasta tandpasta: tandpasta (Tegelen), tank-pasta (Tegelen) Tandpasta [DC 64 (1989)] III-1-3
tandpijn tandpijn: tankpiën (Tegelen) kiespijn [DC 27 (1955)] III-1-2
tandschaaf schrabschaaf: šrapšāf (Tegelen), tandschaaf: taŋkšāf (Tegelen) Soort kleine blokschaaf met loodrecht geplaatste tandschaafbeitel die gebruikt wordt om een te lijmen oppervlak ruw te maken zodat de lijm beter kan hechten. Zie ook afb. 34 en de twee volgende lemmata. [N 53, 59a; N G, 39; monogr.] II-12
tandschaafbeitel tandbeitel: taŋk˱bęjtǝl (Tegelen) De schaafbeitel van een tandschaaf die aan de onderzijde voorzien is van fijne tandjes. [N 53, 59b] II-12