25770 |
uitslaan |
uitslaan:
ūtšlǭn (L270p Tegelen)
|
Een tekening maken op ware grootte van een kar- of wagenmodel of de onderdelen daarvan. Zie ook het lemma ɛwerktekeningɛ in de paragraaf over de meetwerktuigen, pag. 75.' [N G, 20a]
II-12
|
30387 |
uitslag |
uitslag:
ūtšlāx (L270p Tegelen)
|
Een tekening op ware grootte van een kar- of wagenmodel of de onderdelen daarvan. Zie ook het lemma ɛwerktekeningɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N G, 20b]
II-12
|
34349 |
uitslag vertonend |
branderig:
brɛnǝrex (L270p Tegelen)
|
Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b]
I-12
|
22343 |
uitsliepen |
sliepuit doen:
sjlīēp ōēt doon (L270p Tegelen),
slie‧p oe‧t doo‧n (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
uitsliepen:
oe:tsjliepe (L270p Tegelen),
oēt sjliepe (L270p Tegelen),
ōētsjlīēpe (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
voor de gek houden:
vur de gek halde (L270p Tegelen)
|
uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)]
III-3-2
|
32416 |
uitspannen |
uitspannen:
utšpanǝ (L270p Tegelen)
|
Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.]
I-10
|
23660 |
uitstalling van het allerheiligste |
uitstalling van het allerheiligste:
oetsjtalling van het allerheiligste (L270p Tegelen)
|
Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23424 |
uitstallingstroon |
uitstellingsruimte:
oekstellingsruumte (L270p Tegelen)
|
De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
34590 |
uitstekende delen van de trekschei |
klingtompen:
kleŋktompǝ (L270p Tegelen),
klingtoppen:
kleŋktyp (L270p Tegelen
[(enkelv kleŋktup)]
),
oren:
ūrǝ (L270p Tegelen),
tompen:
tømp (L270p Tegelen
[(enkelv tømp)]
),
trektompen:
tręktømp (L270p Tegelen)
|
De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c]
I-13
|
29925 |
uitvoerder |
uitvoerder:
u.t˲vø̄rdǝr (L270p Tegelen)
|
Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.]
II-9
|
17705 |
uitwerpselen |
poep:
poep (L270p Tegelen),
stront:
strōnt (L270p Tegelen),
strònd (L270p Tegelen)
|
uitwerpselen [N 10c (1961)], [N 10c (1995)]
III-1-1
|