e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitslaan uitslaan: ūtšlǭn (Tegelen) Een tekening maken op ware grootte van een kar- of wagenmodel of de onderdelen daarvan. Zie ook het lemma ɛwerktekeningɛ in de paragraaf over de meetwerktuigen, pag. 75.' [N G, 20a] II-12
uitslag uitslag: ūtšlāx (Tegelen) Een tekening op ware grootte van een kar- of wagenmodel of de onderdelen daarvan. Zie ook het lemma ɛwerktekeningɛ in de paragraaf over de vaktaal van de timmerman.' [N G, 20b] II-12
uitslag vertonend branderig: brɛnǝrex (Tegelen) Gezegd van een varken dat lijdt aan de vlekziekte. [N 19, 27b] I-12
uitsliepen sliepuit doen: sjlīēp ōēt doon (Tegelen), slie‧p oe‧t doo‧n (Tegelen, ... ), uitsliepen: oe:tsjliepe (Tegelen), oēt sjliepe (Tegelen), ōētsjlīēpe (Tegelen, ... ), voor de gek houden: vur de gek halde (Tegelen) uitsliepen [sliep oet doon] [N 07 (1961)] III-3-2
uitspannen uitspannen: utšpanǝ (Tegelen) Het paard losmaken van de kar of het werktuig waarin of waaraan het gespannen is. Bij het uitspannen uit een kar met berries worden de draagriem, de brede buikriem en de strengen losgemaakt. Vervolgens wordt het paard naar de stal geleid. [JG 1b, 2c; N 8, 98b; monogr.] I-10
uitstalling van het allerheiligste uitstalling van het allerheiligste: oetsjtalling van het allerheiligste (Tegelen) Uitstalling, uitstelling van het Allerheiligste [oessjtellóng van t allerhillieg-ste?]. [N 96B (1989)] III-3-3
uitstallingstroon uitstellingsruimte: oekstellingsruumte (Tegelen) De troon, de ruimte of plek boven het tabernakel waar het Allerheiligste wordt uitgesteld. [N 96A (1989)] III-3-3
uitstekende delen van de trekschei klingtompen: kleŋktompǝ (Tegelen), klingtoppen: kleŋktyp (Tegelen  [(enkelv kleŋktup)]  ), oren: ūrǝ (Tegelen), tompen: tømp (Tegelen  [(enkelv tømp)]  ), trektompen: tręktømp (Tegelen) De delen van de trekschei waaraan de strengen bevestigd worden. [N 17, 25b; N G, 58c] I-13
uitvoerder uitvoerder: u.t˲vø̄rdǝr (Tegelen) Persoon die in dienst van een aannemer of ambachtsman de leiding heeft over de uitvoering van een werk. [N 30, 3d; N 30, 3e; monogr.] II-9
uitwerpselen poep: poep (Tegelen), stront: strōnt (Tegelen), strònd (Tegelen) uitwerpselen [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] III-1-1