33846 |
uitwerpselen van het paard |
paardsmop:
(mv)
pē̜rtsmǫpǝ (L270p Tegelen)
|
[A 9, 24b]
I-9
|
34144 |
uitwerpselen van koeien |
flater:
flātǝr (L270p Tegelen),
koeflater:
kuflātǝr (L270p Tegelen),
koefledder:
kuflɛdǝr (L270p Tegelen),
koeienflater:
kūǝflātǝr (L270p Tegelen),
koemast:
kumats (L270p Tegelen)
|
[N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I]
I-11
|
31792 |
uitzagen |
uitzagen:
ūt˲zāgǝ (L270p Tegelen)
|
Gedeelten uit het hout wegzagen om er zo versieringen in aan te brengen. Het aanzagen wordt meestal met behulp van een decoupeerzaag gedaan. Zie ook dat lemma. [N 53, 23a]
II-12
|
30051 |
uitzetplanken |
bouwplanken:
bǫwplɛŋk (L270p Tegelen),
richtplanken:
rexplaŋkǝ (L270p Tegelen)
|
De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c]
II-9
|
25523 |
uitzeven van de zemelen |
zeven:
zēvǝ (L270p Tegelen)
|
Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.]
II-1
|
21387 |
unster |
pondel:
tot zo verbasterd
pungel (L270p Tegelen),
ponder:
punger (L270p Tegelen),
unster:
WNT: unster - ons(t)er, eunster, anster, uister, huiser, oister, uuser, ulster -, Van ons (mnl. unce) met -er, al dan niet met epenthetische l). 1. Weegwerktuig [...]
unster (L270p Tegelen)
|
Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)]
III-3-1
|
17699 |
urine |
pis:
pis (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
plas:
plas (L270p Tegelen),
zeik:
zeik (L270p Tegelen),
zęi̯k (L270p Tegelen),
(= plat).
zeik (L270p Tegelen),
Grof.
zeik (L270p Tegelen)
|
urine [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
17700 |
urineren |
pissen:
pisse (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
pissen (L270p Tegelen),
plassen:
plassen (L270p Tegelen),
wateren:
watere (L270p Tegelen),
wateren (L270p Tegelen),
zeiken:
zeiken (L270p Tegelen),
zęi̯kǝ (L270p Tegelen),
(= plat).
zeike (L270p Tegelen),
Grof.
zeike (L270p Tegelen)
|
urineren [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11, III-1-1
|
24090 |
ursuline |
ursuline:
ursulien (L270p Tegelen)
|
Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
34043 |
vaalbonte koe |
bonte koe:
boŋtǝ ku (L270p Tegelen),
vaalbonte:
vālboŋktǝ (L270p Tegelen)
|
Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b]
I-11
|