e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
uitwerpselen van het paard paardsmop: (mv)  pē̜rtsmǫpǝ (Tegelen) [A 9, 24b] I-9
uitwerpselen van koeien flater: flātǝr (Tegelen), koeflater: kuflātǝr (Tegelen), koefledder: kuflɛdǝr (Tegelen), koeienflater: kūǝflātǝr (Tegelen), koemast: kumats (Tegelen) [N M, 8a; A 9, 24a; JG 1a, 1b; N 11A, 40a; monogr.; add. uit N 5A (I] I-11
uitzagen uitzagen: ūt˲zāgǝ (Tegelen) Gedeelten uit het hout wegzagen om er zo versieringen in aan te brengen. Het aanzagen wordt meestal met behulp van een decoupeerzaag gedaan. Zie ook dat lemma. [N 53, 23a] II-12
uitzetplanken bouwplanken: bǫwplɛŋk (Tegelen), richtplanken: rexplaŋkǝ (Tegelen) De planken die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. De uitzetplanken worden horizontaal tegen de piketten gespijkerd. In Q 111 werkte men bij het uitzetten niet met planken, maar met een koord. [N 30, 24c] II-9
uitzeven van de zemelen zeven: zēvǝ (Tegelen) Het verwijderen van de fijngemaakte hulzen uit het meel. Een eventueel object "meel" is niet gedocumenteerd [N 29, 13b; monogr.; N 29, 15c add.] II-1
unster pondel: tot zo verbasterd  pungel (Tegelen), ponder: punger (Tegelen), unster: WNT: unster - ons(t)er, eunster, anster, uister, huiser, oister, uuser, ulster -, Van ons (mnl. unce) met -er, al dan niet met epenthetische l). 1. Weegwerktuig [...]  unster (Tegelen) Weeginstrument met hefboomwerking. [N 18 (1962)] III-3-1
urine pis: pis (Tegelen, ... ), plas: plas (Tegelen), zeik: zeik (Tegelen), zęi̯k (Tegelen), (= plat).  zeik (Tegelen), Grof.  zeik (Tegelen) urine [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urine van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting van vee. [N 38, 18d; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
urineren pissen: pisse (Tegelen, ... ), pissen (Tegelen), plassen: plassen (Tegelen), wateren: watere (Tegelen), wateren (Tegelen), zeiken: zeiken (Tegelen), zęi̯kǝ (Tegelen), (= plat).  zeike (Tegelen), Grof.  zeike (Tegelen) urineren [N 10c (1961)], [N 10c (1995)] || urineren van een mens [N 38 (1971)] || Vloeibare ontlasting hebben, gezegd van vee. [N 38, 18b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11, III-1-1
ursuline ursuline: ursulien (Tegelen) Een Ursulin [Ursulien]. [N 96D (1989)] III-3-3
vaalbonte koe bonte koe: boŋtǝ ku (Tegelen), vaalbonte: vālboŋktǝ (Tegelen) Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 131b] I-11