| 29690 |
voormaler |
leemmolen:
lē̜.mmø̄̄lǝ (L270p Tegelen)
|
Maal- en mengkuip, waarin zich een as met armen bevindt die de klei snijdt en vervolgens in de richting van een opening drijft. Deze opening wordt doorgaans afgesloten door een schuif. De voormaler werd aanvankelijk zelfstandig gebruikt, later in combinatie met een steenpers. De drijfkracht werd vroeger geleverd door een paard of een stoommachine, later door een dieselmotor of elektriciteit. Volgens de invuller uit L 163a werd de klei met behulp van de leemmolen gemoediger (g\mujeg\r) en de kluiten (klyt\) werden kortgewreven (kǫrt˲g\vrēv\). [N 98, 88; N 98, 89; monogr.]
II-8
|
| 23989 |
voornemen om niet meer te zondigen |
goed voornemen:
good veurneme (L270p Tegelen)
|
Het voornemen om niet meer te zondigen [de vuërzats]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 17852 |
vooroverduikelen |
duikelen:
duikele (L270p Tegelen),
duukele (L270p Tegelen),
dūūkele (L270p Tegelen),
een keukelaar slaan:
kukelaer sjlaon (L270p Tegelen),
keukelen:
kukele (L270p Tegelen),
op zijn gezicht vallen:
op zie gezich valle (L270p Tegelen)
|
duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 29072 |
voorpand |
borstpartij:
borspǝrti (L270p Tegelen),
boršpǝrti (L270p Tegelen),
voorpand:
(mv)
vø̄rpɛŋ (L270p Tegelen)
|
Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93]
II-7
|
| 32668 |
voorploeg |
kop:
kǫp (L270p Tegelen),
kop van de ploeg:
kǫp ˲van dǝ [ploeg] (L270p Tegelen),
ploegkop:
[ploeg]kǫp (L270p Tegelen),
voorploeg:
vø̄r[ploeg] (L270p Tegelen),
voorstuk:
vø̄rštø̜k (L270p Tegelen),
voorwagen:
vø̄rwãgǝ (L270p Tegelen)
|
De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.]
I-1
|
| 34132 |
voorpoten met dikke knie |
stalbenen:
štalbɛi̯n (L270p Tegelen),
stalknieën:
štalknēn (L270p Tegelen)
|
[N 3A, 143; monogr.]
I-11
|
| 32643 |
voorschaar |
afschepper:
ā.fšø̜pǝr (L270p Tegelen),
voorschaard:
vø̄r[schaard] (L270p Tegelen)
|
De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.]
I-1
|
| 21504 |
voorschieten |
borgen:
Van Dale: borgen, 1. op krediet geven; -2. te leen geven; -3. zonder gerede betaling kopen; -4. ontlenen aan, van, bij iem. of iets; -5. waarborgen;
borge (L270p Tegelen),
voorschieten:
veursjete (L270p Tegelen),
Opm. klemtoon op veur.
veursjeete (L270p Tegelen)
|
Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 25471 |
voorschoot |
loodkiel:
lūtkēl (L270p Tegelen),
scholk:
šolk (L270p Tegelen),
šǫlǝk (L270p Tegelen),
sloof:
šlōf (L270p Tegelen),
sloofje:
šlø̄fkǝ (L270p Tegelen)
|
De voorschoot of schort die men draagt bij het glazuren. [N 49, 53g; monogr.] || Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.]
II-1, II-8
|
| 18278 |
voorschoot, schort (alg.) |
scholk:
sjolk (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
sjōlk (L270p Tegelen),
šjŏlk (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || schort, voorschoot || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)]
III-1-3
|