e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
voormaler leemmolen: lē̜.mmø̄̄lǝ (Tegelen) Maal- en mengkuip, waarin zich een as met armen bevindt die de klei snijdt en vervolgens in de richting van een opening drijft. Deze opening wordt doorgaans afgesloten door een schuif. De voormaler werd aanvankelijk zelfstandig gebruikt, later in combinatie met een steenpers. De drijfkracht werd vroeger geleverd door een paard of een stoommachine, later door een dieselmotor of elektriciteit. Volgens de invuller uit L 163a werd de klei met behulp van de leemmolen gemoediger (g\mujeg\r) en de kluiten (klyt\) werden kortgewreven (kǫrt˲g\vrēv\). [N 98, 88; N 98, 89; monogr.] II-8
voornemen om niet meer te zondigen goed voornemen: good veurneme (Tegelen) Het voornemen om niet meer te zondigen [de vuërzats]. [N 96D (1989)] III-3-3
vooroverduikelen duikelen: duikele (Tegelen), duukele (Tegelen), dūūkele (Tegelen), een keukelaar slaan: kukelaer sjlaon (Tegelen), keukelen: kukele (Tegelen), op zijn gezicht vallen: op zie gezich valle (Tegelen) duikelen, voorover vallen [stulpe, stölpe] [N 10 (1961)] III-1-2
voorpand borstpartij: borspǝrti (Tegelen), boršpǝrti (Tegelen), voorpand: (mv)  vø̄rpɛŋ (Tegelen) Voorstuk van een jas, vest enz. [N 59, 93] II-7
voorploeg kop: kǫp (Tegelen), kop van de ploeg: kǫp ˲van dǝ [ploeg] (Tegelen), ploegkop: [ploeg]kǫp (Tegelen), voorploeg: vø̄r[ploeg] (Tegelen), voorstuk: vø̄rštø̜k (Tegelen), voorwagen: vø̄rwãgǝ (Tegelen) De voorploeg is het tweewielig voorstel van een zgn. karploeg. Behalve de veelal voor zichzelf sprekende benamingen voor deze voorkar zijn in dit lemma ook opgaven verwerkt, die hetzij een gedeelte van de voorploeg, hetzij het voorstuk van de voetploeg betreffen. Zo werd kop, hoofd, voorstel, voorkant of trekstuk opgegeven als benaming voor a) de voorkant of het opstaande deel van de voorploeg (L 244c, 268); b) het voorste gedeelte van een wentelploeg (L 295) of het mechanisme waarin de ploegboom van de wentelploeg draaibaar is verankerd (Q 162, 198b); c) het voorste gedeelte van een ploeg (K 317, 359, P 107a, Q 111, 162) of van de ploegboom (L 383), waaronder de ploegvoet of het steunwieltje zich bevindt (L 292, Q 9) en waaraan de kam bevestigd is (K 357, Q 96d, 188) of waaraan de ploeg wordt voortgetrokken (K 314, L 270, 282, 424, 429a, P 46, 51) en waar de voorbreedte geregeld wordt (Q 116). Voor de woorden hoofd, kop, kar, ploegwagen en ploegrullen, als benamingen voor andere ploegonderdelen, zie men de lemmata ploeghoofd c.a., ploegwieltje en ploegslede c.a. [N 11, 31.II.k; N 11A, 100a; monogr.] I-1
voorpoten met dikke knie stalbenen: štalbɛi̯n (Tegelen), stalknieën: štalknēn (Tegelen) [N 3A, 143; monogr.] I-11
voorschaar afschepper: ā.fšø̜pǝr (Tegelen), voorschaard: vø̄r[schaard] (Tegelen) De vóór het kouter geplaatste kleine schaar, die bij het ploegen de bovenste laag van de "harde voor" afschilt en deze met de mest en evt. onkruid in de open voor schuift. De in dit lemma vermelde meervoudsvormen zijn waarschijnlijk verstrekt naar aanleiding van een wentelploeg, die immers van twee boven elkaar staande voorscharen is voorzien. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegschaar. [JG 1a + 1b + 1c; JG 2c ; N 11, 31.IV.a; N 11, 33f + g; N 11A, 85a; monogr.] I-1
voorschieten borgen: Van Dale: borgen, 1. op krediet geven; -2. te leen geven; -3. zonder gerede betaling kopen; -4. ontlenen aan, van, bij iem. of iets; -5. waarborgen;  borge (Tegelen), voorschieten: veursjete (Tegelen), Opm. klemtoon op veur.  veursjeete (Tegelen) Voorlopig voor iemand betalen [verschieten? b.v. ik zal het wel voor u verschieten?] [N 21 (1963)] III-3-1
voorschoot loodkiel: lūtkēl (Tegelen), scholk: šolk (Tegelen), šǫlǝk (Tegelen), sloof: šlōf (Tegelen), sloofje: šlø̄fkǝ (Tegelen) De voorschoot of schort die men draagt bij het glazuren. [N 49, 53g; monogr.] || Volgens de informant van L 383 is de voorschoot blauw en volgens die van L 377 wit van kleur. [N 29, 102c; N 29, 102a; N 29, 102e; N 29, 102f; monogr.] II-1, II-8
voorschoot, schort (alg.) scholk: sjolk (Tegelen, ... ), sjōlk (Tegelen), šjŏlk (Tegelen, ... ) Hoe noemt men het katoenen, wollen of zijden kledingstuk, dat de vrouw bij het werk draagt om haar kleren tegen vuil worden te beschermen en dat of de gehele voorzijde van het lichaam, of hoofdzakelijk de rok bedekt ? [DC 15 (1947)] || schort, voorschoot || voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] || zijn er verschillende namen voor verschillende soorten van deze kledingstukken ? [DC 15 (1947)] III-1-3