| 28561 |
voorspelen |
voorvliegen:
vø̄rvlēgǝ (L270p Tegelen)
|
Het voor de woning op en neer dansen van jonge bijen in het voorjaar. Dit gebeurt bij reinigingsvluchten en ook tijdens het hoogtepunt van het broedseizoen. De jonge bijen prenten dan waarschijnlijk het uiterlijk en de ligging van hun woning in. Zij blijven vlak voor de woning op en neer dansen met hun kop naar de vliegopening gericht. [N 63, 57a]
II-6
|
| 33353 |
voorstal, voedergang |
voergang:
vōrgaŋk (L270p Tegelen),
voorstal:
vø̄r[stal] (L270p Tegelen)
|
Het voorste gedeelte van de stal, gelegen tussen de (brand)muur van het woongedeelte en de voedergoot van de koeien. In een enkele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar het woongedeelte gekeerd staan, is het tevens de voedergang. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de staart naar elkaar toe staan, is de voorstal meestal de wat bredere voedergang langs de voorste rij koeien. In een dubbele dwarsstal, waarin de koeien met de kop naar elkaar toe staan, bevindt de voorstal zich opzij van de dubbele koeienstand. In een dubbele langsstal, waarin twee rijen koeien in de lengterichting van de stal staan, is het de vrije ruimte tussen het woonhuis en de dubbele koeienstandplaats. In de voorstal wordt het voer klaar gemaakt, wordt voer voor direct gebruik bewaard en bevinden zich toestellen en machines, zoals bietensnijmachine en veevoederkookketel. De voorstal is soms een tussen stal en keuken gelegen, apart vertrek geworden. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie afbeelding 8. [N 5A, 34a, 40a, 46a en 48a; N 4, 72 en 77; S 50; monogr.]
I-6
|
| 33355 |
voorstaldeur |
achterdeur:
axtǝrdø̄r (L270p Tegelen)
|
De deur van de voorstal, de gebruikelijke toegang voor personen tot de stal, waardoor tevens het groenvoer naar binnen wordt gebracht. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen (koestaldeur), (staldeur) en (stalpoort) het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3). [N 5A, 34b en 53b; add. uit N 5A, 53c]
I-6
|
| 33766 |
voorste deel van het paard, tot achter de voorbenen |
voorhand:
vø̄rhaŋk (L270p Tegelen)
|
Het voorste gedeelte van het paard. Zie ook de lemmata ''middendeel van het paard'' (3.3.5) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [N 8, 11b]
I-9
|
| 29531 |
voorste en achterste brandmuur |
achtermuurtje:
achtermuurtje (L270p Tegelen),
stender:
štɛŋǝr (L270p Tegelen)
|
Het muurtje tussen stook- en bakruimte of tussen bakruimte en schouwopening, voorzien van gaten om de hitte te verspreiden. Zie ook afb. 11 oven nr. II. In L 164 bevond de stender zich tussen de bakruimte en het kanaal naar de los van de oven staande schoorsteen. [N 49, 76a; N 49, 76b; monogr.]
II-8
|
| 32740 |
voorste keerstrook |
boven:
bǭvǝ (L270p Tegelen),
voor:
vø̄r (L270p Tegelen)
|
De wendakker die aan de akkeringang of aan de weg ligt of het dichtst bij huis gelegen is. Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 51a; N 11A, a; A 33, 5]
I-1
|
| 33975 |
voorstrengen |
voorkettingen:
vø̄rkęteŋǝ (L270p Tegelen),
voorspankettingen:
vø̄ršpan˱kɛteŋǝ (L270p Tegelen),
voorspansketting:
vø̄ršpanskęteŋ (L270p Tegelen),
voorspanskettingen:
vø̄ršpanskɛteŋǝ (L270p Tegelen),
voorstrengen:
vø̄rštreŋǝ (L270p Tegelen),
voortrekklinken:
vø̄rtrɛkkleŋkǝ (L270p Tegelen)
|
Aanvulling van het lemma voorstrengen in wld I.10: strengen waar het voorste van twee ingespannen paarden mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. [N 17, 27] || Strengen waar het voorgespan (dat is het voorste van twee ingespannen paarden) mee trekt en die aan de voorste schei of aan een haak in de berries van de kar of wagen zijn vastgemaakt. Wanneer drie paarden achter elkaar zijn ingespannen trekt zowel het eerste als het tweede paard met voorstrengen. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 62]
I-10, I-13
|
| 34166 |
voortijdig een levend kalf ter wereld brengen |
te vroeg kalven:
(de koe heeft) tǝ vrȳx gǝkalf (L270p Tegelen),
verwerpen:
(de koe heeft) vǝrwǫrpǝ (L270p Tegelen)
|
[N 3A, 41b]
I-11
|
| 34015 |
vooruit |
ju:
jø̜ (L270p Tegelen),
prrr:
pr̄ (L270p Tegelen
[(draf)]
)
|
Voermansroep om het paard vooruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95f en 96; L 1 a-m; L B 2, 253; L 26, 2; L 36, 81a; S 41; monogr.]
I-10
|
| 33853 |
vooruittrappen |
schuppen:
šø̜pǝ (L270p Tegelen),
stampen:
štampǝ (L270p Tegelen)
|
De meeste woorden in dit lemma komen ook in het volgende lemma voor. [N 8, 70b en 71]
I-9
|