| 25110 |
weerlichtx |
weerlicht:
waer-leeg (L270p Tegelen),
waerleecht (L270p Tegelen),
waerleeg (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
waerlich (L270p Tegelen),
wéérleejg (L270p Tegelen)
|
bliksemen aan de horizon zodat alleen de weerschijn zichtbaar is zonder dat de donder gehoord wordt [weerlichten, heilichten] [N 81 (1980)] || bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
vēͅr (L270p Tegelen),
wēr (L270p Tegelen),
wèr (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
| 33820 |
weerstand biedend |
wreed in de muil:
vriǝ en de mul (L270p Tegelen)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
| 23708 |
weesgegroet |
weesgegroet:
weesgegroet (L270p Tegelen)
|
Het gebed "Weesgegroet Maria", "Ave Maria", groetenis [jejruust zais(t) de Maria]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 23719 |
weesgegroetkralen |
kleine kraaltjes:
klein krelkes (L270p Tegelen)
|
De Weesgegroet-kralen (53 stuks). [N 96B (1989)]
III-3-3
|
| 21247 |
weg |
weg:
wɛx (L270p Tegelen)
|
weg [RND]
III-3-1
|
| 23869 |
wegbereiders van de processie |
bijlenmannetjes:
bielemenkes (L270p Tegelen)
|
De groep (militairen, leden van de schutterij) die in de processie vooruit loopt en de eventuele hindernissen opruimt die de processie op haar weg vindt [bielemaander, bielemennekes]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L270p Tegelen)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
| 33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L270p Tegelen),
(mv)
węi̯ǝ (L270p Tegelen)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
hōk (L270p Tegelen),
hø̄k (L270p Tegelen),
tompen:
to.mp (L270p Tegelen),
tø.mp (L270p Tegelen)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|