e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tegelen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
werkbijenbroed werksterbroed: werksterbroed (Tegelen) Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a] II-6
werkdaagse muts `s werkendaagse muts: Veldeke (iets gewijzigd) = werkendaagse (muts), die veel gedragen werd, die beter strak om t hoofd sloot, zonder veel versiering  sjwerdesse (Tegelen) muts, strakke ~, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-1-3
werkdag werkdag: schwerdigse kleiër (Tegelen), sjwerdese kleier (Tegelen, ... ), Sjwerdese kleier (Tegelen), sjwerdese kleijer (Tegelen), Sub sjwerdes, op werkdagen, daags.  sjwerdese kleier (Tegelen), werkendag: Veldeke (iets gewijzigd)  sjwerdesse (Tegelen) #NAME? || De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || muts, strakke ~, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)] III-3-1
werken werken: wɛrkə (Tegelen) werken [RND] III-3-1
werken op de boerderij labeuren: labø̜̄rǝ (Tegelen) Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c] I-6
werkjasje boezeroen: buzǝrun (Tegelen), kiel: kēl (Tegelen) De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.] II-9
werkkleren werkkleren: werkkleier (Tegelen), werrekkleier (Tegelen) De kleren die men draagt als men vuil of klusjes doet. [DC 62 (1987)] III-1-3
werkschoen bouwschoen: bowsjoon (Tegelen, ... ), ploegschoen: ploogsjóon (Tegelen) ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)] III-1-3
werkstukken draaien draaien: drɛjǝ (Tegelen), potjes draaien: pø̜tjǝs ˱drɛjǝ (Tegelen), potjes spinnen: pø̜tjǝs špenǝ (Tegelen) Werkstukken van klei vervaardigen met behulp van de draaischijf. [N 49, 23a; monogr.] II-8
werktafel tafel: tafel (Tegelen) De tafel waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. [N 29, 30a; monogr.] II-1