| 28484 |
werkbijenbroed |
werksterbroed:
werksterbroed (L270p Tegelen)
|
Het broed in de kleinste cellen, waaruit de werkbijen ontstaan. [N 63, 24a; N 63, 20a]
II-6
|
| 18416 |
werkdaagse muts |
`s werkendaagse muts:
Veldeke (iets gewijzigd) = werkendaagse (muts), die veel gedragen werd, die beter strak om t hoofd sloot, zonder veel versiering
sjwerdesse (L270p Tegelen)
|
muts, strakke ~, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-1-3
|
| 21486 |
werkdag |
werkdag:
schwerdigse kleiër (L270p Tegelen),
sjwerdese kleier (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
Sjwerdese kleier (L270p Tegelen),
sjwerdese kleijer (L270p Tegelen),
Sub sjwerdes, op werkdagen, daags.
sjwerdese kleier (L270p Tegelen),
werkendag:
Veldeke (iets gewijzigd)
sjwerdesse (L270p Tegelen)
|
#NAME? || De kleren die men in de week draagt. [DC 62 (1987)] || door-de-weekse kleren [t s werkendagse dinge, werkdinge] [N 23 (1964)] || muts, strakke ~, in de betekenis van soort muts; betekenis/uitspraak [N 26 (1964)]
III-3-1
|
| 19132 |
werken |
werken:
wɛrkə (L270p Tegelen)
|
werken [RND]
III-3-1
|
| 33336 |
werken op de boerderij |
labeuren:
labø̜̄rǝ (L270p Tegelen)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|
| 29932 |
werkjasje |
boezeroen:
buzǝrun (L270p Tegelen),
kiel:
kēl (L270p Tegelen)
|
De kiel die men in L 321 kende, reikte tot even over de heupen, was hoog gesloten en had een klein, staand boordje en twee opgestikte zakken. Het jasje was vervaardigd van lichtbruine 'pilo' ('pi`lo'), een stof die volgens de zegsman gauw vaal werd. [N 30, 5b; monogr.]
II-9
|
| 18574 |
werkkleren |
werkkleren:
werkkleier (L270p Tegelen),
werrekkleier (L270p Tegelen)
|
De kleren die men draagt als men vuil of klusjes doet. [DC 62 (1987)]
III-1-3
|
| 18305 |
werkschoen |
bouwschoen:
bowsjoon (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
ploegschoen:
ploogsjóon (L270p Tegelen)
|
ploegschoenen [bow-, werkschoon] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 29473 |
werkstukken draaien |
draaien:
drɛjǝ (L270p Tegelen),
potjes draaien:
pø̜tjǝs ˱drɛjǝ (L270p Tegelen),
potjes spinnen:
pø̜tjǝs špenǝ (L270p Tegelen)
|
Werkstukken van klei vervaardigen met behulp van de draaischijf. [N 49, 23a; monogr.]
II-8
|
| 25570 |
werktafel |
tafel:
tafel (L270p Tegelen)
|
De tafel waarop men het deeg voor verdere bewerking legt na de bewerking in de trog. [N 29, 30a; monogr.]
II-1
|