| 32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lęi̯ǝrs (L270p Tegelen)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
| 18028 |
zijn neus snuiten |
snoeven:
de naas sjnoeve (L270p Tegelen),
sjnoeve (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
sjnōēve (L270p Tegelen),
snoeve (L270p Tegelen),
snuiten:
sjnoete (L270p Tegelen)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 23804 |
zijn pasen doen |
pasen houden:
paose haaje (L270p Tegelen)
|
De Paascommunie doen [de oeëster hauwe]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
| 23805 |
zijn pasen houden |
zijn pasen houden:
ziene paose haaje (L270p Tegelen)
|
Zijn Paasplicht vervullen, zijn Pasen houden, d.w.z. in de Paastijd, rond Pasen te biecht en te Communie gaan [ziene paose ha.lde, zien Paoskemunie doon]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
| 23360 |
zijpad |
zijpad:
ziejpaad (L270p Tegelen),
ziepaad (L270p Tegelen)
|
Elk van beide zijgangen [zijpad?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
| 18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
(Vero.) [´ : sleeptoon] [Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
sjreursgáat (L270p Tegelen),
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
sjreursgaat (L270p Tegelen),
sjreursgàat (L270p Tegelen),
sjreursgáat (L270p Tegelen)
|
opening in de bovenrok van vrouwen, waardoor zij een met een snoer rond haar lichaam gebonden buidel (tes) kon bereiken || zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
| 27824 |
zijwand |
bred:
brēt (L270p Tegelen),
bredje:
(mv)
brētjǝs (L270p Tegelen),
plank:
plaŋk (L270p Tegelen),
planken (mv.):
plɛŋk (L270p Tegelen),
zijbred:
zii̯brēt (L270p Tegelen),
zijplank:
ziplaŋk (L270p Tegelen)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
| 24851 |
zijwortel |
zijwortels:
de ziejwortels (L270p Tegelen)
|
(dwars)wortels van een boom [N 27 (1965)]
III-4-3
|
| 20379 |
zilveren bruiloft |
zilveren bruiloft:
zilvere broeëlof (L270p Tegelen)
|
de zilveren bruiloft [zillever hoeëchtsiet] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
| 21625 |
zilveren één frank |
frank:
eine frang (L270p Tegelen),
⁄ne frang (L270p Tegelen)
|
1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|