| 20826 |
zout |
zout:
za:t (L270p Tegelen),
zalt (L270p Tegelen),
zāt (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
| 19222 |
zuchten |
zuchten:
zuchte (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen)
|
zuchten [snokke] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
| 21072 |
zuigen |
zuigen:
zuge (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
zuuge (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
zy(3)̄gə (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
zuiken:
zūūge (L270p Tegelen)
|
limonade door een rietje zuigen [DC 35 (1963)] || zuigen [DC 38 (1964)] || zuigen [suuke, snekke] [N 10 (1961)]
III-2-3
|
| 34181 |
zuiveren |
niet zuiver zijn:
niet zuiver zijn (L270p Tegelen),
sleveren:
sleveren (L270p Tegelen)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|
| 20845 |
zult, preskop |
zwaardemaag:
preskop, vleesgerecht als boterhambeleg. Vero. Algemeen wordt thans de naam preskop gebruikt.
zjwaar’demaag (L270p Tegelen)
|
preskop
III-2-3
|
| 29584 |
zultvorm |
hoofdvleesvorm:
hø̜jt˲vlęjs˲vǫrǝm (L270p Tegelen),
puddingvorm:
puddingvorm (L270p Tegelen)
|
Aardewerken vorm voor zult of pudding. [N 49, 110; monogr.]
II-8
|
| 20518 |
zure haring |
zure haring:
zōērə hiēring (L270p Tegelen)
|
rolmops; Hoe noemt U: Een haring in het zuur (rolmops) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 18032 |
zure oprisping |
maagsap:
maagsap (L270p Tegelen),
maagzuur:
maachzoer kriegen (L270p Tegelen),
maagzoer (L270p Tegelen),
zuur:
t zoe.r (L270p Tegelen),
t zoer (L270p Tegelen),
t zoer brand mich (L270p Tegelen),
t zoer kriege (L270p Tegelen),
t zoeër sjtuut mich op (L270p Tegelen),
t zôêr (L270p Tegelen),
⁄t zoe.r (L270p Tegelen)
|
Hoe noemt u het zure deel van het maagsap, dat wel eens naar boven komt? [DC 47 (1972)] || oprisping hebben gepaard gaande met een zure smaak in de mond [opzuure] [N 10 (1961)] || oprisping, een zure oprisping [de vuilen opbot, zooj, zuur] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 33618 |
zuring, groente |
zuring:
zuring (L270p Tegelen)
|
Zuring die als groente wordt gekweekt [N 14 (1962)]
I-7
|
| 20336 |
zuster |
zuster:
zuster (L270p Tegelen),
gebreurs en gezusters
zuster (L270p Tegelen),
kinger
zöstər (L270p Tegelen)
|
Een lid van een vrouwelijke geestelijke orde, zuster, non [zuster, non, maseur, begijn]. [N 96D (1989)] || zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05 (1937)]
III-2-2, III-3-3
|