| 29638 |
zwenghout |
trekhaam:
trękhām (L270p Tegelen),
trekhout:
trę ̞khǫlt (L270p Tegelen),
warshout:
wē̜rshǫlt (L270p Tegelen)
|
Dwarshout dat aan de voorkant van kar- of wagenbodem (bij de wagen eventueel ook aan de dissel) is bevestigd en waaraan de hachten of trekkettingen van het paard vastgemaakt worden. Volgens een informant wordt het trekhout "alleen dan bij de kar gebruikt als het paard de haam tijdelijk niet kan dragen, en het borsttuig moet gebruiken, waarbij trekhout niet gemist kan worden". Informanten uit K 314, L 294 en Q 176a melden ook dat het trekhout zelden of nooit bij de kar gebruikt wordt - bij een kar met berries gaat het ook niet -, maar wel bij de wagen. Ook aan de ploeg en de eg kan een dergelijk dwarshout gehangen worden. De benamingen hiervoor stemmen overeen met die voor het zwenghout voor de wagen. De hier opgenomen kaart is gebaseerd op het materiaal van dit lemma en van het lemma zwenghout en spoorstok in wld I.2. [N 17, 69a; N G, 65a; monogr] || Het dwarshout waaraan van voren de strengen of de trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat aan de achterzijde aan de trein kipwagens is gekoppeld. Zie voor een afbeelding van het zwenghout wld I.2, pag. 177. [N 98, 53; monogr.]
I-13, II-8
|
| 32841 |
zwenghout, spoorstok |
eeghaam:
ē̜xhām (L270p Tegelen),
eghaam:
ęghām (L270p Tegelen)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
| 28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛrm (L270p Tegelen),
žwɛrm (L270p Tegelen)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 28489 |
zwermcel |
zwermdop:
(mv)
žwɛrmdø̜p (L270p Tegelen)
|
Koninginnecel of moerdop die in de zwermtijd wordt bijgebouwd. De zwermcel heeft een dikke, ronde bodem. [N 63, 26c; N 63, 26b; N 63, 24c]
II-6
|
| 28528 |
zwermlustig volk |
zwermduivels:
žwɛrǝmdȳvǝls (L270p Tegelen)
|
Volk dat graag zwermt. Een dergelijk volk heeft enige tientallen moerdoppen gebouwd, terwijl een zwermtraag volk het in de regel bij drie of vier moerdoppen zal laten of soms helemaal geen zwermcellen aanzet. [N 63, 39b; N 63, 39d; Ge 37, 121]
II-6
|
| 28527 |
zwermrijp |
zwermrijp:
žwɛrmrīp (L270p Tegelen)
|
Zwermrijp, gezegd van een volk dat op het punt staat om te gaan zwermen. [N 63, 39a; N 63, 38b]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
zjweite (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen,
L270p Tegelen),
zweite (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen)
|
zweten [N 10a (1961)]
III-1-2
|
| 20689 |
zwezerik |
pezerik:
Syst. Veldeke Geen verband met pezen
pezerik (L270p Tegelen)
|
Zwezerik (sepieten?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 30066 |
zwiepingen |
schranklatten:
šraŋklatǝ (L270p Tegelen)
|
De houten latten waarmee het profiel loodrecht wordt vastgezet. Zie ook afb. 28. [N 31, 7b; monogr.]
II-9
|
| 26002 |
zwijmelen |
schravelen:
šrāvǝlǝ (L270p Tegelen)
|
Onvast, langzaam en met moeite gaan, zonder richting te houden. [N 8, 73 en 83]
I-9
|