| 33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bunǝ (L270p Tegelen),
bōǝnǝ (L270p Tegelen)
|
Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5
|
| 18698 |
boordenknoopje |
kragenknoopje:
krage-knöpke (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
krageknòpke (L270p Tegelen),
krageknöpke (L270p Tegelen)
|
boordeknoopje [N 23 (1964)]
III-1-3
|
| 29617 |
boorgereedschap |
boorgeschier:
bǭrgǝšī̄r (L270p Tegelen)
|
Lange, holle buis die in de grond werd gedreven om te onderzoeken of er klei in de grond aanwezig was. Het woordtype boorbuis (L 297) is afkomstig uit de terminologie van de gresbuizenindustrie. [N 98, 34; monogr.]
II-8
|
| 27345 |
boorijzer |
boor:
bǭ.r (L270p Tegelen),
ijzerboor:
īzǝrbǭr (L270p Tegelen)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
| 27813 |
boormachine |
boormachine:
bǭrmǝšin (L270p Tegelen)
|
In het algemeen een, al dan niet verplaatsbaar, werktuig dat met behulp van handkracht of een andere aandrijfkracht in beweging wordt gezet en dient om gaten te boren. Dit lemma bevat onder A een aantal algemene benamingen voor de boormachine, terwijl onder B, C en D een aantal meer specifieke boormachines zijn opgenomen. [N 53, 176]
II-12
|
| 31422 |
booromslag |
booromslag:
bǭrø̜mšlā.x (L270p Tegelen),
boorzwengel:
bǭržweŋǝl (L270p Tegelen)
|
Een C-vormige houten of metalen kruk waarmee bij de omslagboor een draaiende beweging aan het boorijzer wordt gegeven. Aan de bovenzijde is een leunknop aangebracht waarmee men tijdens het boren met de hand of met de borst druk kan uitoefenen op het boorijzer. Zie ook afb. 81 en het lemma ɛbooromslagɛ in Wld II.11, pag. 84. De omslagboor wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De klompenmaker boort er bijvoorbeeld koppelgaatjes mee in klompen. Zie voor de woordtypen boordrouw en borendrouw uit respectievelijk Kerkrade e.o. (Q 121) en Montzen (Q 253) ook RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄.' [N 33, 133; N 53, 161a; N 97, 110a; A 29a, 14a-14b; monogr.]
II-12
|
| 18863 |
boos |
giftig:
gif’tig (L270p Tegelen)
|
kwaad, woedend
III-1-4
|
| 33814 |
boosaardig paard |
bok:
buk (L270p Tegelen)
|
Onbetrouwbare paard dat onverwachts slaat en bijt. Gewoonlijk legt het daarbij de oren in de nek en laat het wit van zijn ogen zien. [JG 1a; N 8, 62o]
I-9
|
| 19600 |
bord |
bord:
boͅrt (L270p Tegelen),
pottenplank:
pǫtǝplaŋk (L270p Tegelen),
scheutplank:
šø̄̄tplaŋk (L270p Tegelen),
telder:
telder (L270p Tegelen, ...
L270p Tegelen),
teͅldər (L270p Tegelen),
tɛldǝr (L270p Tegelen),
tɛldər (L270p Tegelen)
|
bord [Weijnen BN 06 (1939)] || Bord, tafelbord. Plat aardewerk. De bodem van een bord of schotel vertoonde soms een geringeloord getal, dat de inhoudsmaat aangaf en tevens prijsbepalend was. Een en ander was gebaseerd op éénkwart. Men verkocht een schotel of bord per kwart, achtste of zestiende (Hermans, pag. 19). [N 49, 103a; monogr.] || Plank waarop de draaier werkstukken van een bepaalde afmeting plaatst om deze door een helper naar de droogplaats of droogzolder te laten brengen. De rayonplank (Q 95) bevond zich in de rayonwagel (r\jǫnwāg\l), een wagen waarop de voorraden werden gestapeld. [N 49, 51a; monogr.] || plat of diep bord van het eetservies
II-8, III-2-1
|
| 19557 |
bordenrek, schotelrek |
telderrekje:
telder-rèkske (L270p Tegelen),
theerekje:
tīējerekske (L270p Tegelen)
|
rekje aan de wand waarop bordjes of sierbordjes worden geplaatst (teerekske) [N 20 (zj)]
III-2-1
|