id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
25401 | de huid oprollen | vouwen en oprollen: vājǝ ɛn ǫprǫlǝ (Tegelen) | Na het afhuiden wordt de runderhuid opgerold of opgevouwen. Van tevoren vouwt men de huid van de poten en de kop naar binnen. Soms zout men de huid om bederf te voorkomen. [N 28, 55] II-1 |
23733 | de huiszegen bidden | huiszegen beden: hoeeszege beeje (Tegelen) | De Huiszegen bidden. [N 96B (1989)] III-3-3 |
23594 | de kaarsen aansteken | aanmaken: kerse aanmake (Tegelen), aansteken: kerse aansjteeke (Tegelen) | De kaarsen aansteken [aanstèèke, aanstaoke?]. [N 96B (1989)] III-3-3 |
23599 | de kaarsen doven | uitmaken: oetmake (Tegelen) | De kaarsen doven, uitmaken, uitdoen. [N 96B (1989)] III-3-3 |
30052 | de kelder uitgraven | (de) kelder uitschachten: dǝ kɛldǝr u.tšaxtǝ (Tegelen), (de) kelder uitsmijten: dǝ kɛldǝr u.tšmītǝ (Tegelen) | De kelderruimte van het bouwwerk met behulp van de steekschop uitgraven. [N 30, 25b; monogr.] II-9 |
23697 | de kerkgang maken | de kerkgang doen: kerkgank doon (Tegelen) | De kerkgang doen/maken. [N 96B (1989)] III-3-3 |
32288 | de kim kappen | de snijkant omsnijden: dǝ šnikaŋk ø̜mšnijǝ (Tegelen), de snijkant schuinsnijden: dǝ šnikaŋk šȳnšnijǝ (Tegelen) | Met behulp van een dissel een kim kappen. [N E, 33; N E, 32b] II-12 |
29436 | de klei laten rotten | laten rotten: lǭtǝ rotǝ (Tegelen), laten verweren: lǭtǝ vǝrwē̜rǝ (Tegelen), weken: węjkǝ (Tegelen [(de klei in de leemkuil onder water zetten)] ) | Gedolven klei een aantal maanden laten liggen zodat de organische stoffen erin kunnen vergaan. In L 163 liet men de klei daartoe ook stukvriezen. [N 49, 5; N 49, 6] II-8 |
29846 | de kleiwand afsteken | afsteken: āfštē̜kǝ (Tegelen) | De wand van de kleikuil afsteken. [monogr.] II-8 |
29621 | de kleiwand uithollen | uitheulen: ūthø̄̄lǝ (Tegelen), uithollen: ūthø̜lǝ (Tegelen) | De wand van de kleikuil uithollen. [monogr.] || De wand van de kleiput uithollen. Het uitscharen werd in Q 83 met de hak gedaan. [N 98, 29; monogr.] II-8 |