25861 |
stroopstoker |
stoker:
štǫakǝr (Q112z Tenessen)
|
De man die stroop maakt. [N 57, 2; monogr.]
II-2
|
25859 |
stroopstokerij |
siroopstokerlij:
šrǫapštǭkǝri (Q112z Tenessen)
|
Het bedrijf waar men stroop maakt. [N 57, 1a; monogr.]
II-2
|
25926 |
stroopvat |
baar:
(mv.)
bārǝ (Q112z Tenessen)
|
De pot of het vat waarin de stroop wordt opgeslagen. Een aantal zegslieden vermeldt dat men de stroop bewaarde in "baren", stenen potten waarvan de inhoud varieerde. De invuller uit Q 253 merkt bovendien op dat zo''n "baar" op tanden stond, twee oren had en twee of drie schilden (stempels van ongeveer 5 cm doorsnede in relief). Twee schilden duidden op een inhoud van 20 tot 25 liter, drie schilden op een inhoud van 30 tot 35 liter. Ook de opgave uit L 295 ("driekroonse pot") wijst in die richting, bovendien vermeldt de zegsman dat men zulke potten afsloot met krantepapier. De respondent uit L 387 kende twee soorten stenen pot: de "uiles", een kleine, stenen pot van ongeveer 15 liter en de "zijpnatduppen", een Keulse pot met een in-houd van 15 liter of meer. De stroop van ''t loonstoken werd in deze emballage, die door de klant was meegegeven, opgeslagen. De invullers uit Q 253 en L 295 gebruikten bovendien ook houten vaten, voorzien van een houten deksel, om de stroop te bewaren. In L 295 had zo''n vat een inhoud van 75 kilo. De zegsman uit L 374 sloeg zijn stroop op in een groot houten voorraadvat van ongeveer 500 liter dat schuin op schragen stond en van bovenaf gevuld kon worden. Aan de voorkant van het vat bevond zich een aftappunt. [N 57, 36]
II-2
|
25869 |
suikerbietenmolen |
krotenmolen:
krǭtǝmø̄lǝ (Q112z Tenessen)
|
Molen waarmee suikerbieten klein gemaakt kunnen worden. [N 57, 3; monogr.]
II-2
|
25904 |
vergaarkuip |
houten kuip:
hǫatǝ kūp (Q112z Tenessen)
|
De soms van hout vervaardigde vergaarkuip voor het opvangen van het sap. [N 57, 18]
II-2
|
25879 |
vuurgat |
vuurmoor:
vȳrmǫar (Q112z Tenessen)
|
De bovenste ronde opening van de vuurhaard waar de ketel op stond. [N 57, 8d]
II-2
|
25877 |
vuurhaard |
oven:
ōvǝ (Q112z Tenessen)
|
Het gedeelte van de stookplaats waar het vuur brandt. [N 57, 8b]
II-2
|
25906 |
zeefdoek |
fijne draad:
finǝ drǫat (Q112z Tenessen)
|
Het doek dat men in de koperen zeef legt. In L 387 had men geen koperen zeef en gebruikte men alleen de jute zakken als zeef. De "fijne draad" die men in Q 0112 toepaste valt te vergelijken met de dunne draad die men gebruikte in een hor. [N 57, 20b]
II-2
|
25908 |
zeefraam |
latten:
latǝ (Q112z Tenessen)
|
Een constructie van latten waardoor het mogelijk gemaakt wordt dat de zeef boven de ketel geplaatst kan worden. De armen van dit zeefraam zijn niet even lang, maar aangepast aan de ronde vorm van de ketel. Zie afb. 24. [N 57, 21]
II-2
|
19718 |
zeven |
sap door het zeef laten lopen:
[sap] dōr ǝt zif lǫatǝ lǫwpǝ (Q112z Tenessen)
|
Het sap door een zeef laten lopen. Voor de fonetische documentatie van {sap} en {broei} zie men het lemma ''sap''. [N 57, 22]
II-2
|