33964 |
kordeel, hotlijn |
stuiklijn:
štukliŋ (Q197a Terlinden)
|
Riem die of touw dat aan de korte teugel (cf. lemma Loenje) is vastgemaakt en door de voerman in de hand gehouden wordt. Als de voerman aan die lijn trekt, draait het paard naar links (haar), als hij er zachte rukjes aan geeft, draait het paard naar rechts (hot). Meestal wordt de gewenste richting van het paard echter vooral met commando''s aangegeven. [JG 1a, 1b; N 13, 29 en 32]
I-10
|
33092 |
korenmijt zetten |
maken:
mākǝ (Q197a Terlinden)
|
Het maken van de korenmijt. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Het object van de overgankelijke werkwoorden is steeds: een korenmijt, of, kortweg, koren. [N 15, 44; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
28428 |
korfkrammen |
krammen:
krɛm (Q197a Terlinden)
|
IJzeren krammen. Met een paar van deze krammen of haken wordt het hoogsel of het onderzetstuk stevig aan de korf bevestigd. [N 63, 5d]
II-6
|
28602 |
korfmes |
mes:
mɛts (Q197a Terlinden),
snijmes:
šni-jmɛts (Q197a Terlinden)
|
Mes waarmee de imker de raten opsnoeit. Wanneer hij honing wil oogsten zal hij hiermee alle of bijna alle raten uit de korf snijden. Volgens de informanten van L 289 en L 333 kan daarvoor ieder willekeurig mes gebruikt worden. Daarop wijzen ook de woordtypen gewoon mes en mes. Andere woordtypen wijzen op een bepaald soort mes. Het kan een schaapschaarmodel zijn (L 416), een langwerpig mes dat aan de onderkant rond gebogen is (L 210, 414), een spatelvormig mes (P 120) of een mes met zeer korte snede haaks aan een lange steel (Q 253). [N 63, 80c; N 63, 81c]
II-6
|
17797 |
kort geknipt haar |
kaal geknipt:
kaalgeknipt (Q197a Terlinden)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
24737 |
korte dikke wortel |
dikke wortel:
dieke wortele (Q197a Terlinden)
|
Korte, dikke wortels (mollestaarten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
29971 |
korteling |
knuppel:
knø̜pǝl (Q197a Terlinden
[(id)]
)
|
Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.]
II-9
|
23274 |
koster |
koster:
köster (Q197a Terlinden)
|
De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
28619 |
koud zetten |
afmelken:
āfmɛlkǝ (Q197a Terlinden),
koud zetten:
kǭt zętǝ (Q197a Terlinden)
|
Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a]
II-6
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dampetig (weer):
daampetig (Q197a Terlinden, ...
Q197a Terlinden),
dampig (weer):
⁄t is daampig (Q197a Terlinden),
koud:
koad (Q197a Terlinden)
|
koud en mistig, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mist, gezegd van het weer [muur] [N 81 (1980)] || mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)]
III-4-4
|