33817 |
overgevoelig paard |
(een) zure:
zūrǝ (Q197a Terlinden)
|
Paard dat bij het zien van mensen geluiden en bewegingen maakt, maar zonder kwaadaardigheid. [N 8, 94e]
I-9
|
32799 |
overhoeks eggen |
overkant [eggen]:
ø̜vǝrkānt (Q197a Terlinden)
|
Manier van eggen waarbij men met de eg schuin over de akker gaat. Men kan schuin in de lengterichting of schuin in de breedterichting eggen. Zie afb. 71. Nadat men een akker overhoeks geëgd heeft (om onkruid te bestrijden of om de grond gelijk te trekken), egt men hem gewoonlijk in de lengte af. Voor het werkwoordelijk deel eggen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting bij het lemma ¬¥eggen¬¥. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; N 11, 84c; N 11A, 177c; div.; monogr.]
I-2
|
17889 |
overhoop halen |
ondersteboven halen:
`t undersjte boave hoale (Q197a Terlinden)
|
Overhoop halen (modden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21808 |
overleggen |
bekallen:
bekalle (Q197a Terlinden),
plannen, het ~:
plaone (Q197a Terlinden)
|
anderen raadplegen, een zaak met een ander bespreken [overleggen, ordenen, beraadslagen] [N 85 (1981)] || de beraadslaging, het overleggen met anderen [beschik, beleid, bezeei, beraad, overleg] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
33560 |
overrijp, beurs |
melig:
mélig (Q197a Terlinden)
|
Te rijp en daardoor droog en korrelig, gezegd van een vrucht (meelachtig, melen, versleten, melig). [N 82 (1981)]
I-7
|
25065 |
overschot, restant |
klats:
klats (Q197a Terlinden),
klatsje:
kletske (Q197a Terlinden),
orten (mv.):
örte (Q197a Terlinden),
rest:
res (Q197a Terlinden)
|
dat wat over is gebleven van een oorspronkelijk aantal, hoeveelheid of geheel [rammenant, rest, solde, klak] [N 91 (1982)] || een klein overschot [kwets, kwats, klats, klets, klas] [N 91 (1982)] || een overgebleven brok van een of andere hoeveelheid [klik] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20454 |
overspel plegen |
zich ophouden met:
zich ophouwe met (Q197a Terlinden)
|
een concubine, bijzit, bijwijf [N 96D (1989)]
III-2-2
|
18892 |
overwegen |
bedenken:
bedeenke (Q197a Terlinden)
|
goed nadenken, alles goed bekijken voordat men iets doet [nadenken, achterdenken, naprakkezeren, overdenken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33742 |
paal van de weideafrastering |
baliepaal:
bajpǭl (Q197a Terlinden)
|
De meeste opgaven in dit lemma duiden op een paal uit de draadomheining rond een weide. Deze opgaven zijn ontleend aan de antwoorden op de vraag ø̄Hoe noemt u de paal van de weideafrastering?ø̄ (N 14, 64). Een aantal opgaven is ontleend aan de vraag naar het algemene woord voor ø̄paalø̄ (S 27). De antwoorden op beide vragen zijn in dit lemma ondergebracht. [N 14, 64; S 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
33819 |
paard dat met rukken trekt |
rotserd:
rutsǝrt (Q197a Terlinden)
|
[N 8, 62r]
I-9
|