17882 |
blutsen |
blutsen:
blötsje (Q197a Terlinden)
|
Blutsen: een buil slaan, een deuk slaan (blutsen, knutsen, butsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33507 |
blutsen, van een appel |
blutsen:
blötsje (Q197a Terlinden)
|
Een appel of peer oppervlakkig beschadigen zoda er een zachte plek ontstaat (blutsen, kneuzen, keuzen). [N 82 (1981)]
I-7
|
24999 |
bobbel, kleine verhevenheid |
brobbel:
broebel (Q197a Terlinden)
|
een kleine, ronde, meestal holle verhevenheid op een oppervlak [bobbel, brobbel, knobbel, hulte] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24569 |
boeket |
wis:
wösj (Q197a Terlinden)
|
Een aantal bijeengebonden of —gevoegde bloemen (tuit, tuiltje, boeket, ruiker, bloemetje). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20681 |
boerenkool |
krolkool:
krölkuuel (Q197a Terlinden),
krulkool:
krölkuuel (Q197a Terlinden)
|
[N Q (1966)]boerenkool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
24861 |
boerenwormkruid |
kruidwisbloem:
kroedwesj-blómme (Q197a Terlinden)
|
Boerenwormkruid (tanacetum vulgare 50 tot 120 cm groot. De stengels groeien rechtop; de bladeren zijn geveerd met langwerpige, gezaagde slippen; de bloemen staan in knoopvormige hoofdjes, vele bijeen in een platte tros, straalbloemen ontbreken, geel gek [N 92 (1982)]
III-4-3
|
21309 |
boerin |
boerin:
boerin (Q197a Terlinden)
|
de vrouw van een boer [meesterse, bazin(ne), vrouw, juffrouw, mevrouw] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
18836 |
boertig |
kal:
kaal (Q197a Terlinden),
lage, een -:
lèège (Q197a Terlinden)
|
met zeer platte humor [drollig, boertig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21605 |
boete |
boete:
boote (Q197a Terlinden)
|
Boete [de boes]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18064 |
bof |
bof:
bòf (Q197a Terlinden)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|