24115 |
broederschap van de heilige kindsheid |
heilige kindsheid:
hèllige kinsheid (Q197a Terlinden)
|
De broederschap van kinderen die als doel had de heidense kinderen, vooral die in China, op te voeden, Broederschap der H. Kindsheid [Hèllige Kinsheid]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
28434 |
broedkamerraam |
raampje:
(mv)
rēmpkǝns (Q197a Terlinden)
|
Uitneembaar raam in de broedkamer waarin de bijen hun raten kunnen bouwen. Het moderne raam hangt of ligt zodanig in de kast dat het rondom bijenruimte heeft d.w.z. een ruimte van 5-8 mm tussen de verschillende ramen of tussen twee voorwerpen. Door deze ruimte blijft het raam uitneembaar en wordt voorkomen dat de bijen met propolis alles aan elkaar kitten. Met de maten van het raam is zeer veel geëxperimenteerd. Globaal vallen de ramen uiteen in drie groepen: een groep die meer hoog dan lang is, een wat grotere waarbij beide afmetingen gelijk zijn en de grootste groep die een kleinere hoogte- dan lengtemaat vertoont. Men spreekt respectievelijk ook van de diepe of staande, de vierkante en de liggende ramen. Bekende raamsoorten zijn o.a. het Simplexraam, M(odified) D(adant)-raam en het Langstrothraam. Zie ook de lemmata Simplexkast, Dadantkast en Langstrothkast. [N 63, 10e; Ge 37, 20; monogr.]
II-6
|
28469 |
broednest |
broeinest:
brø̄jnes (Q197a Terlinden)
|
Plaats waar de moer of koningin de eieren legt. Ze gaat uit van één raat en bouwt op de nevenraten via rondjes het broednest uit. Het broednest krijgt uiteindelijk ongeveer de vorm van een bol. Het woordtype broedkrans duidt op het feit dat een aantal werkbijen in een krans de koningin begeleidt bij het leggen van de eieren. De krans werkbijen voorziet de koningin voortdurend van voedsel. [N 63, 19; N 63, 10d; N 63, 18]
II-6
|
34505 |
broedse kip die men niet wil laten broeden |
kloek:
kluk (Q197a Terlinden)
|
[N 19, 43b]
I-12
|
18744 |
broek |
broek:
brōk (Q197a Terlinden)
|
De horizontale riem van het achterhaam die om de billen van het paard loopt. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 75; monogr.]
I-10
|
24134 |
broek, veren aan de poten |
veertjes:
véérkes (Q197a Terlinden)
|
veren aan de poten van een vogel (scherkes) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
33985 |
broekkettingen |
achterklinken:
ai̯tǝrkleŋkǝ (Q197a Terlinden)
|
Kettingen waarmee de broek van het achterhaam aan de berries is vastgemaakt. [N 13, 79]
I-10
|
33900 |
brokkelhoef |
weke voeten:
wɛ̄kǝ vø̄t (Q197a Terlinden)
|
Een hoef met wanden die zeer bros zijn en gemakkelijk afbrokkelen. In de hoornwand zijn kloven. Als het paard moet beslagen worden, is het moeilijk de ijzers goed vast te nagelen. [N 8, 90u]
I-9
|
24948 |
bron |
bron:
boaën (Q197a Terlinden),
brōn (Q197a Terlinden)
|
bron, natuurlijke opening in de grond waar water uit de grond opwelt [kwel, wel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
34342 |
bronstig |
berig:
bīrex (Q197a Terlinden)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|