33864 |
bronstig, van merries |
rossig:
rø̜sex (Q197a Terlinden)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van merries. Een hengstige merrie reageert op de aanwezigheid van de hengst met het optillen van de staart. Ze neemt herhaaldelijk een urirende houding aan, waarbij kleine hoeveelheden urine worden geloosd, terwijl de clitorisch ritmisch naar buiten wordt geperst. Bij de afwezigheid van de hengst zijn deze symptomen minder duidelijk of soms geheel afwezig. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 8, 42a en 44; N 8A, 2; monogr.]
I-9
|
24983 |
bros, breekbaar |
sprok:
sjprok (Q197a Terlinden)
|
hard aanvoelend en toch gemakkelijk breekbaar [bros, sprok, ras, broos] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20386 |
bruid |
bruid:
broééd (Q197a Terlinden)
|
de bruid [broeëd] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegóm (Q197a Terlinden)
|
de bruidegom [brudejam] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
bruudsjes (Q197a Terlinden),
maagd:
maagden (Q197a Terlinden)
|
Een in het wit gekleed meisje in de processiestoet [bruidje, maagdje, ingelche]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
20389 |
bruidsjapon |
bruidskleed:
broeedsklaed (Q197a Terlinden)
|
de bruidsjapon, het bruidskleed [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20370 |
bruidsjonker |
bruidsjong:
broedsjong (Q197a Terlinden)
|
de bruidsjonker [brönker] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20371 |
bruidsmeisje |
bruidsmeidje:
broedsmaetsje (Q197a Terlinden)
|
het bruidsmeisje [brönkesje] [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20385 |
bruidspaar |
bruidspaar:
broedspaar (Q197a Terlinden)
|
het bruidspaar [N 96D (1989)]
III-2-2
|
20372 |
bruidssluier |
sluier:
slöjer (Q197a Terlinden)
|
de sluier van de bruid, trouwsluier [sleuer] [N 96D (1989)]
III-2-2
|