33503 |
groente, algemeen |
groente:
greunte (Q197a Terlinden)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
I-7
|
28453 |
grof broed |
grof werk:
grǭf węrǝk (Q197a Terlinden)
|
Cellen bestemd voor darrenbroed. Na het maken van fijn broed gaan de bijen over op het vervaardigen van grof werk of de darrenraat. Het patroon van de darrenraat is gelijk aan dat van de werkbijenraat maar de celafmeting is belangrijk groter dan die bij de werkbijenraat. In deze grotere cel wordt de dar uitgebroed maar voor honingopslag is ze ook zeer geschikt. [N 63, 13c; Ge 37, 59]
II-6
|
17547 |
grof gebouwd |
grof:
gròòf (Q197a Terlinden)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
19979 |
grommen |
grommen:
gróme (Q197a Terlinden)
|
Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
30759 |
grondpapier |
gazettenpapier:
gǝzętǝpapīr (Q197a Terlinden)
|
Het papier dat onder het eigenlijke behang wordt aangebracht. Uit het woordtype 'gazettenpapier' blijkt dat ook krantenpapier als grondpapier werd gebruikt. Volgens de invuller uit Q 32 gebeurde dit echter alleen bij arme mensen. [N 67, 92c]
II-9
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
groondwater (Q197a Terlinden)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
30054 |
grondwerker |
grondwerker:
grōntwęrǝkǝr (Q197a Terlinden)
|
De arbeider die het graafwerk voor kelderruimte of funderingssleuven verricht. In L 270 werd dit werk gewoonlijk door de handlangers gedaan. Zie voor de fonetische documentatie van de tussen '(...)-' geplaatste vormen het lemma 'Handlanger'. [N 30, 3a; N 30, 26a; monogr.]
II-9
|
25005 |
groot in zijn soort |
kabeier:
kavéjer (Q197a Terlinden)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
ganse boel:
gaanse boel (Q197a Terlinden),
hoop:
haop (Q197a Terlinden)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23543 |
grote hostie |
grote hostie (<lat.):
groeëte hostie (Q197a Terlinden)
|
De grote hostie, op de pateen gelegen. [N 96B (1989)]
III-3-3
|