18087 |
heupjicht |
jicht:
jich (Q197a Terlinden)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergske (Q197a Terlinden),
knip:
knip (Q197a Terlinden)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
klats:
klaatsj (Q197a Terlinden)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
23901 |
hiernamaals |
hiernamaals:
t hienaomals (Q197a Terlinden)
|
Het hiernamaals, het namaals, het leven na dit leven. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
18012 |
hijgen |
snakken:
sjnakke (Q197a Terlinden)
|
Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
rochelen:
rèùgele (Q197a Terlinden)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (Q197a Terlinden)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34212 |
hoeden van koeien |
de koeien spannen:
dǝ kø̄ spanǝ (Q197a Terlinden),
hoeden:
hø̄jǝ (Q197a Terlinden),
omspannen:
ømspanǝ (Q197a Terlinden)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (Q197a Terlinden)
|
Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-9
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
hōf˱īzǝr (Q197a Terlinden
[(mv -īzǝrǝ)]
)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|