21365 |
schieten |
schieten:
sxītə (K358b Tervant, ...
K358b Tervant)
|
schieten [ZND m]
III-3-1
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
sxūn (K358b Tervant)
|
schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
22371 |
schommel |
suur:
sūūr (K358b Tervant)
|
Schommel. [ZND m]
III-3-2
|
31694 |
schors |
schors:
sxǫrs (K358b Tervant)
|
De ruwe buitenkant van de stam en takken van een boom. In sommige dialecten bestaat er een verschil in benaming tussen de schors van naaldbomen en die van andere bomen. Het betreft de plaatsen Lommel (K 278), Paal (K 357), Neerpelt (L 312), Overpelt (L 314), Hechtel L 352), Peer (L 355), Neerglabbeek (L 367), Houthalen (L 414), Hasselt (Q 2) en Martenslinde (Q 89). De schors van de naaldboom wordt daar met een locale uitspraakvariant van het woordtype schil aangeduid, de schors van andere bomen met die van schors. In Lanklaar (L 422) wordt het woord schaal (šal) alleen voor de schors van dennenbomen gebruikt [N 50, 8a-b; N 75, 83d; A 45, 32; L 34, 54a-b; monogr.]
II-12
|
19506 |
schotel |
schotel:
sxōͅtəl (K358b Tervant, ...
K358b Tervant)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
21370 |
schuld |
schuld:
sxylt (K358b Tervant, ...
K358b Tervant)
|
schuld [ZND m]
III-3-1
|
28694 |
sikkel |
zichel:
zixǝl (K358b Tervant)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
24375 |
slak |
slaks:
sleͅks (K358b Tervant)
|
slak, alg. [ZND 06 (1924)]
III-4-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slē̜.pǝ (K358b Tervant)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
snīəf (K358b Tervant, ...
K358b Tervant)
|
sneeuw [ZND 04 (1924)], [ZND 07 (1924)]
III-4-4
|