| 21734 |
pezerik |
piezel:
pisǝl (Q118a Terwinselen)
|
De uitgesneden roede of zaadstreng van een mannelijk varken na het slachten. Veelal gebruikt men deze zaadstreng om er de zaag of schaaf mee in te smeren. Ook werkschoenen vet men ermee in. ''s Winters wordt hij als voer aan de vogels, vooral de mezen, gegeven, soms ook met de bedoeling om de vogels te vangen. [N 28, 71; N 28, 72; monogr.]
II-1
|
| 25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
hartkuil:
hatzkul (Q118a Terwinselen),
slagader:
šlaxōǝr (Q118a Terwinselen)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
| 32726 |
ploegvoor |
voor:
vōr (Q118a Terwinselen)
|
Onder ploegvoor wordt verstaan de lange, rechte geul die telkens ontstaat wanneer de ploeg een strook aarde lossnijdt en naar links of naar rechts omkeert: de open voor dus tussen het reeds geploegde en het nog te ploegen deel van de akker in. Vaak worden de ploeggeul en de daaruit afkomstige, omgekeerde aarde als één geheel gezien. Het woord voor of voord is derhalve niet alleen op de open voor van toepassing, maar meestal ook op de daaruit opgeploegde reep aarde ernaast (zie het volgende lemma). De termen ploegvoor, akkervoor en bouwvoor, die voor de betrokken plaatsen - meestal naast voor - werden opgegeven n.a.v. N 11, 58 "de gewone voor die bij het ploegen telkens ontstaat", zijn misschien ook of eerder op te vatten als benaming voor de regelmatig, geploegde bovenlaag van de akker (zie het lemma bouwvoor). Opgaven waarmee een greppel of een vaste, als loop- of als afwateringsgeul gebruikte voor bedoeld wordt, zijn in dit lemma niet opgenomen. [N 11, 58; N 11A, 129d; N P, 11a; JG 1a + 1b; A 18, 1a; L 8, 63; L 24, 27; S 41; Wi 4 + 15; GV, Ml; div.; monogr.]
I-1
|
| 17657 |
pols |
pols:
póls (Q118a Terwinselen)
|
pols [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 25382 |
pompen |
bloed aftappen:
blot afzapǝ (Q118a Terwinselen)
|
Eén van de poten bewegen om zo het bloed beter te laten uitstromen nadat de keel van het dier is doorgesneden. [N 28, 14; monogr.]
II-1
|
| 25413 |
poten verwijderen |
afhakken:
āfhakǝ (Q118a Terwinselen)
|
Als de poten zijn afgehuid, verwijdert men ze in het eerste gewricht (gerekend vanaf de hoef). De poten worden van het lijf gesneden, gekapt of gezaagd. [N 28, 48; monogr.]
II-1
|
| 22356 |
priktol |
dop:
dop (Q118a Terwinselen),
tol:
tŏl (Q118a Terwinselen)
|
Speeltol. [BN 03]
III-3-2
|
| 22310 |
proppenschieter |
proppenschieter:
proppecheter (Q118a Terwinselen),
pruppeschisser (Q118a Terwinselen)
|
Proppenschieter. [BN 03]
III-3-2
|
| 19057 |
raar, vreemd |
raar:
raar (Q118a Terwinselen)
|
raar [DC 02 (1932)]
III-1-4
|
| 19977 |
rammelaar |
rammelaar:
remmeleer (Q118a Terwinselen),
remmeler (Q118a Terwinselen)
|
konijn, mannetje [DC 04 (1936)]
III-2-1
|