e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoeksteen hoeksteen: hukstijǝn (Tessenderlo), hǭkstījǝn (Tessenderlo) Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c] II-9
hoekstekken hoekstaanders: hukstãndǝrs (Tessenderlo) De op ieder van de vier hoeken geplaatste, rechtopstaande wissen. Zie ook afb. 282. [N 40, 81] II-12
hoekstijlen hoekstijlen: hukstę̄lǝ (Tessenderlo) De vier stijlen in de hoeken van de molenkast. Zie ook afb. 14. [N O, 43b] II-3
hoektand oogtand: oeëgtan (Tessenderlo), ūəxtant (Tessenderlo) oogtanden [ZND 07 (1924)] III-1-1
hoektroffel hoekijzer voor binnenhoek: hōk˱ęjzǝr vør benǝnhōk (Tessenderlo), plekspaan: plɛkspǭn (Tessenderlo) Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.] II-9
hoekzetter bekwame metser: bǝkwǭmǝ mɛtsǝr (Tessenderlo), voorwerker: vørwɛrǝʔǝr (Tessenderlo) Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.] II-9
hoepel reep: riejep (Tessenderlo, ... ), rieëp (Tessenderlo, ... ), rieəp (Tessenderlo) Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)] || Reep. [Willems (1885)] III-3-2
hoepelen repen: riejepe (Tessenderlo, ... ), rieëpen (Tessenderlo), rijepe (Tessenderlo) Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)] || Reepen. [Willems (1885)] III-3-2
hoepelrok creoline: kreolin (Tessenderlo), kréolin (Tessenderlo) hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)] III-1-3
hoest hoest: huist (Tessenderlo), hust (Tessenderlo) hoest [ZND 01 (1922)], [ZND m] III-1-2