e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
korte onderbroek? onderbroek: oͅndərbruk (Tessenderlo) onderbroek, korte ~ [N 25 (1964)] III-1-3
korteling stellinghoofd: (mv)  stęleŋhø̜̄jǝr (Tessenderlo) Korte steigerpaal die aan één uiteinde draagt op de aanbinder en aan de andere kant in een in de muur uitgespaard steigergat. Over de kortelingen komen de steigerplanken te liggen die de steigervloer vormen. Zie ook afb. 18. [N 32, 3b; monogr.] II-9
kortmeel kortmeel: kø̜tmēl (Tessenderlo) Het op één na grofste produkt dat tijdens het builen wordt gescheiden. In volgorde van fijn naar grof is kortmeel grover dan kriel en fijner dan zemelen. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛbloemɛ, ɛboultéɛ, ɛkrielɛ en ɛzemelenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 249; Jan 244; Coe 221; Grof 248; N O, 38e] II-3
kortwas kortwas: kø̜twas (Tessenderlo) De bij het opsnoeien van de raten verkregen was. [N 63, 80b] II-6
kortwieken afsnijden: afsnęi̯ǝn (Tessenderlo), kortwieken: kātwiʔǝn (Tessenderlo) Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.] I-12
koster koster: de kester (Tessenderlo), kester (Tessenderlo), köstər (Tessenderlo), doffe e  de kester (Tessenderlo) De koster [köster, kuster, keuster?]. [N 96B (1989)] || koster [RND] || Koster. [ZND 37 (1941)] III-3-3
kostganger kostganger: koətgaŋər (Tessenderlo), voyageur (fr.): voyageur (Tessenderlo) een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND m] III-3-1
kostschool pensionaat (<fr.): pensionaot (Tessenderlo, ... ) kostschool [ZND 40 (1942)] III-3-1
kotelet, ribstuk karbonade: kɛrəmə’nōͅə (Tessenderlo), kotelet: køͅʔəleͅtə (Tessenderlo) karbonaden [Goossens 1b (1960)] || koteletten [Goossens 1b (1960)] III-2-3
koud zetten koud zetten: kø̜jt zɛtǝn (Tessenderlo) Een volk dat te groot is, zet men op een plaats waar eerst geen korf stond. Hierdoor wil men het laten afvliegen, d.w.z. de vliegbijen laten weggaan. [N 63, 94a] II-6