33830 |
mager paard |
(een) magere:
mǭgǝrǝ (K353p Tessenderlo),
bik:
bek (K353p Tessenderlo)
|
[N 8, 62m]
I-9
|
17555 |
mager worden |
krimpen:
krimpen (K353p Tessenderlo)
|
Mager worden: in omvang en gewicht afnemen (afslekkeren, afslanken, krimpen, slinken, vermageren). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
34127 |
magere koe |
scharminkel:
sxrameŋkǝl (K353p Tessenderlo)
|
[N 3A, 147a]
I-11
|
32984 |
mais |
maïs:
ma`i̯es (K353p Tessenderlo)
|
Zea mays L. Hoogopschietende graansoort met bloeikolven. Vroeger (in Q 14 wordt gepreciseerd: "vóór 1915") alleen als kippevoer bekend; maar de laatste decennia hoe langer hoe meer geteeld als veevoeder. Maïs wordt tegenwoordig op rijen gezet met een afstand van ongeveer 50 cm. Turkentarwe (naar de vreemde herkomst) was de oude en vrij algemene Zuidnederlandse benaming die door het veel kortere maïs verdrongen werd. Het type korentjestarwe, lett. "korreltjes-tarwe", dial. ''kurkentarwe'', is wel een volksetymologie van turkentarwe; in de veelvuldig voorkomende doubletten verschilt alleen de eerste medeklinker. De Vorsense opgave pǝtruk komt uit het Waalse peûs d''trouc'' (pois de Turc), "erwt uit Turkije". Zie afbeelding 1, g.' [N P, 22; JG 1a, 1b; L lijst graangewassen, 4; monogr.; add. uit N 15, 1b]
I-4
|
33822 |
mak |
(een) brave:
brāvǝ (K353p Tessenderlo),
(een) stille:
stelǝ (K353p Tessenderlo),
gezeeg:
gǝzēx (K353p Tessenderlo)
|
Gezegd van een zachtaardig, gewillig paard. [JG 1a; N 8, 64i en 64j]
I-9
|
26042 |
makelaar |
post:
post (K353p Tessenderlo)
|
Verticaal in de top van de kap aangebracht stuk hout dat dient tot ondersteuning van de nok. De makelaar verbindt het midden van de hanebalk met de top van het gebint. Zie ook afb. 49k. [N 54, 162; div.]
II-9
|
26458 |
mal |
mal:
mál (K353p Tessenderlo),
patroon:
pǝtruwǝn (K353p Tessenderlo)
|
Boogvormig uitgezaagd plankje dat wordt gebruikt bij het vervaardigen van een gewelfd plafond. [N 54, 144b] || Elk van de twee stukken karton, als model gebruikt bij het uitsnijden van de leerhelften voor het haamkussen of kussenleder. [N 36, 15a; Li 1963, 53]
II-10, II-9
|
26588 |
malen |
malen:
mǭlǝ (K353p Tessenderlo)
|
Graan fijnmaken met behulp van een molen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛbreken, snijdenɛ. Het woordtype malen heeft in P 53, P 58, Q 77a en Q 83 naast de bovengenoemde algemene betekenis ook de specifieke betekenis ø̄de bewerking die de graankorrel ondergaat op het ɛmaalvlakɛ van de molensteenø̄. Vanderspickken (pag. 61) merkt daarover op: ø̄Als het graan tussen de maalstenen komt, wordt het eerst in het midden van de steen gebroken of gesneden en meer naar de buitenkant toe gewreven of gemalen.ø̄' [N O, 36a; JG 1a; Vds 4; Jan 8; Coe 8; Grof 17; monogr.]
II-3
|
26638 |
malooi |
bakzak:
bak˲zak (K353p Tessenderlo),
meelzak:
[meel]zák (K353p Tessenderlo)
|
De hoeveelheid graan die men naar de molen brengt en die groot genoeg is om er één of twee keer van te bakken. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛmaalgoedɛ en ɛbakmeelɛ.' [JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 2c; monogr.; N D, 33 add.]
II-3
|
20205 |
man |
man:
de man is uit (K353p Tessenderlo),
man (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
mens:
díə menzizöt (K353p Tessenderlo),
vent:
vent (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
man [RND], [RND], [ZND 11 (1925)] || Man. Die man is oud. [ZND 05 (1924)]
III-3-1
|