e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
manchet manchet: manchet (Tessenderlo), màsjét (Tessenderlo) Hoe noemt U de manchet [N 62 (1973)] || manchet, vaste mouwboord van een overhemd [N 23 (1964)] III-1-3
manchetknoop manchettenknopje: manchetteknopkes (Tessenderlo) manchetknoopjes [N 23 (1964)] III-1-3
mand korf: kø̜rǝf (Tessenderlo), mand: man (Tessenderlo) De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.] II-12
mand gebruikt als ren biggenmand: begǝman (Tessenderlo), kiekenmand: kīkǝman (Tessenderlo) Een uit open vlechtwerk vervaardigde mand met open onderzijde en een deksel of handvat aan de bovenzijde. De ren wordt gebruikt om dieren tijdelijk af te zonderen. Zie ook afb. 287. [N 40, 104] II-12
mandenmaker mandenmaker: manǝmǭkǝr (Tessenderlo) Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.] II-12
mandenmakersplank zitplank: zetplãŋk (Tessenderlo) De plank waarop de mandenmaker zit tijdens het vlechten. Zie ook afb. 268. In Maastricht (Q 95) zat de mandenmaker op een bankje (bɛ̄ŋskǝ) en in Weert (L 289) op een stoeltje. In Stokkem (L 423) zat de mandenmaker niet op zijn knieën, maar leunde hij tegen een rugplank. [N 40, 76] II-12
mandenmakersschaar snoeischeer: snujsxęjǝr (Tessenderlo) Schaar waarmee de mandenmaker de wissen op maat knipt en de uiteinden van de bodemstekken afknipt. Zie ook afb. 267. [N 40, 41; monogr.] II-12
manen manen: mānǝ (Tessenderlo), mǭnǝ (Tessenderlo) Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21] I-9
manenschurft fistel: fesǝl (Tessenderlo), vestǝl (Tessenderlo) Steeds terugkerende verzwering of verettering, in de maanstapel en in de oren, te wijten aan een te warme, bedompte stal en onvoldoende huidverzorging. Door schuren en wrijven onststaan kale of bloedige verdikkingen waarop korsten komen. [N 8, 90t] I-9
manenstrang bovennek: bōvǝnɛk (Tessenderlo) Gewelfde bovenkant van een paardenek waar de manen ingeplant zijn. Zie afbeelding 2.14. [N 8, 21 en 25] I-9