e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

Gevonden: 5327
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
bieden bieden: bījn (Tessenderlo), bīn (Tessenderlo), hogen: huu⁄ge[n} (Tessenderlo) bieden [RND], [ZND 21 (1936)], [ZND m] III-3-1
bier bier: bīēr (Tessenderlo), verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a  bi:r (Tessenderlo), bīr (Tessenderlo) bier [RND], [ZND 06 (1924)] III-2-3
biestmelk biest: bes (Tessenderlo), best (Tessenderlo) De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.] I-11
bietenloof, bladerkroon geloofte: gǝlǫftǝ (Tessenderlo) De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48] I-5
bietensnijbak koekuip: kui̯kǫu̯ǝp (Tessenderlo) Voordat er bietenmolens op de boerderij kwamen werden de bieten kleingesneden met een lang mes boven een bak. In dit lemma staan de benamingen voor die bak bijeen. Vergelijk ook het lemma Strosnijbak, in afl. I.4. In L 159a wordt dat mes het mangelmes genoemd; in Q 18: een es. Hutsel, in hutselkist: hutsel is in het plaatselijke dialect een stuk biet. Bij tobbe wordt aangetekend dat de bak lijkt op een waston. [N 5A, 34d] I-5
bietenveld plek groen: plak grȳn (Tessenderlo), plęk grȳn (Tessenderlo), plek rapen: plęk rǭpǝ (Tessenderlo), rapenland: rǭpelant (Tessenderlo), rapenveld: rǭpǝvęlt (Tessenderlo), stuk groen: støk grun (Tessenderlo), støk grȳn (Tessenderlo) Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.] I-5
biezentrekpen biezentrekker: bīzǝntrɛʔǝr (Tessenderlo) Instrument gevuld met olieverf, waarmee men zeer fijne biezen kan trekken. [N 67, 48a] II-9
biggen werpen baggen: bágǝ (Tessenderlo) Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.] I-12
biggenmand biggenmand: begǝman (Tessenderlo) Ronde of ovale mand om biggen in te vervoeren. In Neeritter (L 321) had de mand een doorsnee van 1 meter. Zie ook het lemma ɛbiggenmandɛ in wld I.12, pag. 39. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 20, 50; N 40, 102; monogr.] II-12
bij bij/bie: bi (Tessenderlo), (Tessenderlo), bęj (Tessenderlo), (Tessenderlo) De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.] II-6