21270 |
bieden |
bieden:
bījn (K353p Tessenderlo),
bīn (K353p Tessenderlo),
hogen:
huu⁄ge[n} (K353p Tessenderlo)
|
bieden [RND], [ZND 21 (1936)], [ZND m]
III-3-1
|
20830 |
bier |
bier:
bīēr (K353p Tessenderlo),
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
bi:r (K353p Tessenderlo),
bīr (K353p Tessenderlo)
|
bier [RND], [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
34238 |
biestmelk |
biest:
bes (K353p Tessenderlo),
best (K353p Tessenderlo)
|
De eerste melk van de koe, nadat ze gekalfd heeft. [L 32, 100; JG 1a, 1b; S 3; A 7, 18; monogr.]
I-11
|
33249 |
bietenloof, bladerkroon |
geloofte:
gǝlǫftǝ (K353p Tessenderlo)
|
De bladeren van de bietenplant. [N 12, 46; L 30, 34b; monogr.; add. uit N 12, 48]
I-5
|
33255 |
bietensnijbak |
koekuip:
kui̯kǫu̯ǝp (K353p Tessenderlo)
|
Voordat er bietenmolens op de boerderij kwamen werden de bieten kleingesneden met een lang mes boven een bak. In dit lemma staan de benamingen voor die bak bijeen. Vergelijk ook het lemma Strosnijbak, in afl. I.4. In L 159a wordt dat mes het mangelmes genoemd; in Q 18: een es. Hutsel, in hutselkist: hutsel is in het plaatselijke dialect een stuk biet. Bij tobbe wordt aangetekend dat de bak lijkt op een waston. [N 5A, 34d]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
plek groen:
plak grȳn (K353p Tessenderlo),
plęk grȳn (K353p Tessenderlo),
plek rapen:
plęk rǭpǝ (K353p Tessenderlo),
rapenland:
rǭpelant (K353p Tessenderlo),
rapenveld:
rǭpǝvęlt (K353p Tessenderlo),
stuk groen:
støk grun (K353p Tessenderlo),
støk grȳn (K353p Tessenderlo)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
30664 |
biezentrekpen |
biezentrekker:
bīzǝntrɛʔǝr (K353p Tessenderlo)
|
Instrument gevuld met olieverf, waarmee men zeer fijne biezen kan trekken. [N 67, 48a]
II-9
|
34345 |
biggen werpen |
baggen:
bágǝ (K353p Tessenderlo)
|
Biggen ter wereld brengen. [N 19, 13; JG 1a, 1b, 2c; monogr.; N C, add.]
I-12
|
32547 |
biggenmand |
biggenmand:
begǝman (K353p Tessenderlo)
|
Ronde of ovale mand om biggen in te vervoeren. In Neeritter (L 321) had de mand een doorsnee van 1 meter. Zie ook het lemma ɛbiggenmandɛ in wld I.12, pag. 39. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 20, 50; N 40, 102; monogr.]
II-12
|
28399 |
bij |
bij/bie:
bi (K353p Tessenderlo),
bę (K353p Tessenderlo),
bęj (K353p Tessenderlo),
bī (K353p Tessenderlo)
|
De gewone honingbij. Het lichaam van de bij bestaat uit drie delen: 1) de kop of het voorlijf met de voelhorens, de ogen, de tong en de kaken, 2) de borstkas met de poten en de vleugels, 3) het achterlijf waarin twee magen zitten, de honingmaag en de spijsmaag. In het uiteinde van het achterlijf zit de angel die de bij als wapen gebruikt. De bij leeft uitsluitend in en met een gemeenschap of volk. Men onderscheidt drie verschillende verschijningsvormen: koninginnen, darren en werkbijen. De bij zuigt nectar uit bloemen en maakt er honing van. Binnen dit lemma is gekozen voor het woordtype bij/bie, omdat het niet steeds duidelijk is of de dialectvarianten door één van beide c.q. welke dialectvarianten door de een en welke door de ander vertegenwoordigd worden. Bij de overige lemmata in deze aflevering worden de hier bedoelde dialectvarianten, voorkomend als simplex zowel als in samenstellingen, verantwoord door middel van het woordtype (-)bij(-). [N 63, 12a; N 63, 12b; N 63, 12c; JG 1a + 1b; JG 2b-5, 1a; JG 2c; L 1a-m; S 3; N 63, 62a; Ge 37,1; A 9,1; monogr.]
II-6
|