34435 |
schapenboer |
schaapsboer:
sxábzbū.r (K353p Tessenderlo)
|
Landbouwer wiens voornaamste bedrijfstak de schapenkweek is. [JG 1a, 1b]
I-12
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapskooi:
sxápskuǝi̯ (K353p Tessenderlo),
schaapsstal:
sxáps[stal] (K353p Tessenderlo),
schapestal:
sxǭ̞ ̞pǝ[stal] (K353p Tessenderlo)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
19900 |
scharnier |
lee:
lē (K353p Tessenderlo),
scharnier:
sxárnīr (K353p Tessenderlo)
|
Metalen toestel, bestaande uit twee delen die in elkaar grijpen en aan elkaar verbonden zijn door een pen waaromheen zij kunnen draaien. Scharnieren worden gebruikt voor alle delen van ramen en deuren die beweegbaar ten opzichte van elkaar moeten worden verbonden. Men onderscheidt ijzeren en koperen scharnieren; de laatste hebben meestal een ijzeren pen waarom zij draaien. [N 54, 78; monogr.]
II-9
|
31910 |
scharnierbeitel |
fitsbeitel:
feds˱bãtǝl (K353p Tessenderlo),
feds˱bãʔǝl (K353p Tessenderlo)
|
Hakbeitel waarvan heft en blad uit één stuk staal gesmeed zijn. Het beitelblad heeft aan de voorkant een zeer smalle, schuingeslepen zijde. De beitel wordt gebruikt voor het aanbrengen van smalle sleuven en gaten en vaak ook voor het inhakken van de sleuven voor scharnieren. Zie ook afb. 67. Een holte in een kozijn maken met behulp van de scharnierbeitel werd in Gronsveld (Q 193) infitsen (īnfetšǝ) genoemd. [N 53, 41-42; N G, 27b; monogr.]
II-12
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝn (K353p Tessenderlo)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
31807 |
schaven |
schaven:
sxǭvǝ (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen het hout bewerken met een schaaf. [N 53, 90; monogr.]
II-12
|
31873 |
schaven met de vandiktebank |
van breedte steken:
van˱ brętǝ stēkǝ (K353p Tessenderlo),
van dikte steken:
van dektǝ stēkǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een stuk hout bewerken met de vandiktebank. Het onder A geplaatste begrip is een benaming voor de bewerking in het algemeen, ongeacht de positie van het te bewerken hout in de machine. Onder B zijn de termen opgenomen die het gelijkschaven van de grootste vlakken van het werkstuk betreffen; het krijgt zo dus zijn gewenste dikte. Onder C zijn de benamingen bijeengeplaatst die betrekking hebben op het schaven van de smalle kanten van het werkstuk, dat op deze wijze zijn juiste breedte krijgt. [N 53, 108a-b]
II-12
|
34115 |
schede van de koe |
geschift:
gǝsxeft (K353p Tessenderlo)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17730 |
scheel |
scheel (bn.):
sxēl (K353p Tessenderlo)
|
Hij ziet scheel. [ZND 06 (1924)]
III-1-1
|
17729 |
scheel zien |
scheel zien:
scheel zien (K353p Tessenderlo)
|
Scheel zien: gebrek van de ogen waarbij de oogassen niet op een zelfde punt gericht kunnen worden (scheel zien, scheel kijken, loensen) [N 108 (2001)]
III-1-1
|