e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schot schot: scheut, twieë scheuten (Tessenderlo), schoͅt, twiə schôt⁄n (Tessenderlo) Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)] III-3-1
schotel schotel: sxōətəl (Tessenderlo, ... ), sxōͅtəl (Tessenderlo, ... ) een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m] III-2-1
schoteltje schoteltje: schōʔəlkən (Tessenderlo), sxōʔəlkən (Tessenderlo) een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)] III-2-1
schouder schouder: də scheͅiəvərs uptre⁄ə (Tessenderlo), schēͅjəvərs optreͅ⁄ə (Tessenderlo) schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-1
schouderblad schouder: schüëvers (Tessenderlo) Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)] III-1-1
schoudermanteltje pelerine (<fr.): pellerine (Tessenderlo) schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3
schouders scheivoorgewricht: sxɛ̄i̯ǝvorgǝvrext (Tessenderlo) De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2] I-9
schoudervulling epauletten: pǝlɛʔǝ (Tessenderlo), schoudervulling: sxęjǝvǝrvøleŋ (Tessenderlo) Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 √† 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62] II-7
schoven binden binden: benǝ (Tessenderlo) Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schoven opzetten in een hok mannetjes maken: mɛnǝkǝs mǭkǝ (Tessenderlo), opzetten: up˲zętǝ(n) (Tessenderlo) In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.] I-4