21367 |
schot |
schot:
scheut, twieë scheuten (K353p Tessenderlo),
schoͅt, twiə schôt⁄n (K353p Tessenderlo)
|
Een schot, twee schoten (van een wapen). [ZND 06 (1924)]
III-3-1
|
19506 |
schotel |
schotel:
sxōətəl (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
sxōͅtəl (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
een ronde schotel [ZND 06 (1924)] || schotel [ZND m]
III-2-1
|
19508 |
schoteltje |
schoteltje:
schōʔəlkən (K353p Tessenderlo),
sxōʔəlkən (K353p Tessenderlo)
|
een kopje met een schoteltje [ZND 34 (1940)] || schoteltje [ZND 34 (1940)]
III-2-1
|
17637 |
schouder |
schouder:
də scheͅiəvərs uptre⁄ə (K353p Tessenderlo),
schēͅjəvərs optreͅ⁄ə (K353p Tessenderlo)
|
schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17638 |
schouderblad |
schouder:
schüëvers (K353p Tessenderlo)
|
Schouderblad: een der beide, driehoekige platte beenderen op de bovenrug die de schouders helpen vormen (schouderblad, schoft. schug). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
18679 |
schoudermanteltje |
pelerine (<fr.):
pellerine (K353p Tessenderlo)
|
schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33783 |
schouders |
scheivoorgewricht:
sxɛ̄i̯ǝvorgǝvrext (K353p Tessenderlo)
|
De schouder loopt van de schoft naar beneden in een punt uit. Zie afbeelding 2.18. [JG 1a, 1b; N 8, 32.1 en 32.2]
I-9
|
29048 |
schoudervulling |
epauletten:
pǝlɛʔǝ (K353p Tessenderlo),
schoudervulling:
sxęjǝvǝrvøleŋ (K353p Tessenderlo)
|
Opvulsel op de schouders van een kledingstuk, om de schouderlijn te accentueren en figuurfouten te corrigeren en om een mooie valling van de mouwen te verkrijgen. Ze bestaat veelal uit watjes, 2 of 3 voor een normale schouder tot 4 à 5 voor een hoge (Papenhuyzen III, pag. 26). [N 59, 99; N 62, 62]
II-7
|
33059 |
schoven binden |
binden:
benǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|
33068 |
schoven opzetten in een hok |
mannetjes maken:
mɛnǝkǝs mǭkǝ (K353p Tessenderlo),
opzetten:
up˲zętǝ(n) (K353p Tessenderlo)
|
In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.]
I-4
|