29984 |
schraag |
gast:
gast (K353p Tessenderlo),
schraag:
sxrǭf (K353p Tessenderlo),
sxrǭx (K353p Tessenderlo)
|
Een uit metaal vervaardigd gestel bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn, waarop de smid een werkstuk kan laten rusten. [N 33, 237] || Houten draagstelling die wordt gebruikt om een lang werkstuk te ondersteunen. Zie ook afb. 116. [N 53, 225; S 32; monogr.] || Uit hout of metaal vervaardigd gestel, bestaande uit twee driehoekige steunen die met elkaar verbonden zijn. Twee of meer schragen vormen de basis voor de werkvloer van de schraagsteiger. [N 32, 7b; monogr.]
II-11, II-12, II-9
|
29983 |
schraagsteiger |
lage stelling:
lijǝgǝ stęleŋ (K353p Tessenderlo)
|
Kleine, lage werkvloer, samengesteld uit schragen en planken. Volgens de invuller uit Q 19 wordt de schraagsteiger vooral binnenshuis gebruikt door bijvoorbeeld de stucadoor. [N 32, 7a; monogr.]
II-9
|
31546 |
schraapstaal |
krabmes:
krapmęs (K353p Tessenderlo),
krabstaal:
krapstǭl (K353p Tessenderlo)
|
Klein, stalen blad, drie- of vierhoekig van vorm en met scherpe kanten, dat dient om hout glad te maken. Het schraapstaal wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper werkt er bijvoorbeeld de buitenkant van het vat glad mee af. Zie ook het lemma ɛde buitenwand gladschavenɛ in de paragraaf over de vaktaal van de kuiper.' [N E, 45a; N G, 12; N 53, 151a; A 32, 3b; monogr.]
II-12
|
18133 |
schram |
krap:
krap (K353p Tessenderlo)
|
Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab, krets). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
18136 |
schrammen |
krabben:
krabben (K353p Tessenderlo)
|
Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, (s)krassen, krabbe(le)n). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
30259 |
schranklatten |
strevers:
strēvǝrs (K353p Tessenderlo)
|
Dwarslatten die overhoeks op stijl en bovendorpel van het kozijn gespijkerd worden om te voorkomen dat het tijdens het vervoer uit de haakse stand zakt. De schranklatten worden verwijderd nadat het kozijn in de muur is ingemetseld. [N 55, 17a-b; monogr.]
II-9
|
31886 |
schrapen |
opkrabben:
upkrabǝ (K353p Tessenderlo)
|
Een stuk hout met het schraapstaal bestrijken ten einde het zuiver glad te maken. [N 53, 156]
II-12
|
32424 |
schrapmes |
schrapmes:
sxrapmęs (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen het mes waarmee de klompenmaker de buitenkant van de klompen glad schrapt. Meestal wordt hiervoor een snijmes gebruikt, een lang mes met aan beide uiteinden handvatten, dat men zittend op het schrappaardje met beide handen al schrappend naar zich toe trekt. [N 97, 105c; A 29a, 13d-f; monogr.]
II-12
|
32425 |
schrappaardje |
schrappaard:
sxrappęjǝt (K353p Tessenderlo)
|
Werkbankje met drie poten, waarop de klompenmaker schrijlings zittend de klomp met het schrapmes glad schrapt. Om de buitenkant te kunnen gladschrappen drukt hij de klomp met de buik tegen een houten blok dat op het schrappaardje is vastgezet. Zie ook afb. 251. In Sevenum (L 266) was in plaats van een houten blok een ijzeren pin op het schrappaardje bevestigd, waartegen de klomp tijdens het schrappen werd vastgedrukt. [N 97, 105a; A 29a, 13b; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
21368 |
schreeuwen |
schreeuwen:
sxrīǝwǝ (K353p Tessenderlo)
|
Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.]
I-12
|