e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slaan slaan: blaat en peis geslaogen (Tessenderlo), blāf ɛɛn grāf Xəslaogən (Tessenderlo), peies en blaa(i)t geslaogen (Tessenderlo), peijəs en blaat geslaogə (Tessenderlo), peijəs en blaat gəslaogə (Tessenderlo), peəs en blaaf gəslogən (Tessenderlo) bont en blauw geslagen [RND] || ze hebben hem paars en blauw geslagen (de echte dialectische uitdrukking opgeven) [ZND 40 (1942)] III-1-2
slaap slaap: slōͅp (Tessenderlo), sloͅp (Tessenderlo) slaap [N 10b (1961)] III-1-1
slaapmuts koof: Slaapmuts voor de vrouw.  kuəf (Tessenderlo), slaapmuts: sləpmyts (Tessenderlo) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slabbetje, spuugdoekje neusdoek: nøzduk (Tessenderlo), zeverlapje: ziəvərlapkə (Tessenderlo) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachten dooddoen: duǝtun (Tessenderlo) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag patat: Plat.  petet in ijef gezicht (Tessenderlo), slag: slag (Tessenderlo), slag oep ze gəzicht (Tessenderlo), slag op t bakkes (Tessenderlo), slag tegen zenne kaai (Tessenderlo), slag tegen zijn appel (Tessenderlo), slag òp zə bakəs (Tessenderlo), sləch (Tessenderlo), Plat  slag in zen smoel (Tessenderlo), slag in zen snowet (Tessenderlo) hoe heet een slag op de kaak ? Geef aan welke woorden gemeenzaam of plat zijn. [ZND 36 (1941)] || slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] III-1-2
slaghout sluitstuk: slǫu̯ǝtstøk (Tessenderlo) Het losse houten, soms draaibare balkje onder de slagkar dat dient om de bak vast te zetten en te voorkomen dat hij onverwacht kipt. Dit balkje moet weggenomen of -gedraaid worden eer men de bak kan doen kippen. Er zijn verschillende soorten vergrendelingen: 1. een balkje dat onder de berries door wordt geschoven in twee krammen die onderaan in de draagbomen van de kar zijn bevestigd; 2. een balkje dat in het midden doorboord is en onderaan in het midden van een van de voorste scheien van de karbak vastgemaakt is. Het kan onder de bak gedraaid worden en vastgezet in de twee haken onderaan de draagbomen van de bak; 3. het balkje kan ook boven de berries en de draagbomen op de schoot van de kar aangebracht worden. [N 17, 20; N G, 56f] I-13
slagijzer priem: prīm (Tessenderlo) Het stuk ijzer waarmee de mandenmaker het vlechtwerk dichter opelkaar slaat. Zie ook afb. 277. In Stokkem (L 423) werd dit werk met de zijkant van de hand gedaan; in Diepenbeek (Q 71) beschermde men de hand daartoe met een stuk leer. [N 40, 56; monogr.] II-12
slaglat aanslaglat: ǭnslaxlat (Tessenderlo) Boven op de stijl van de vleugel wordt soms een deklat gespijkerd. Met behulp van deze lat wordt de naad tussen beide vleugels afgedekt en verkrijgt men een betere afsluiting tegen de wind. [N 55, 45b] II-9
slaglijnen slaglijnen: slaxlę̄nǝ (Tessenderlo) De drie of vier touwen waarmee de zeilen in gedeeltelijk opgerolde toestand worden vastgelegd. Zie ook de toelichting bij de lemmata ɛkoordjeɛ, ɛhalflijnɛ en ɛstroomlijnɛ.' [N O, 5f; N O, 5e; N O, 5j; N O, 5b; A 42A, 70; A 42A, 71] II-3