e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slecht groeien slecht wassen: slecht wassen (Tessenderlo) Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)] III-1-1
slecht mens, slechte kerel smeerlap: ne smeerlap (Tessenderlo) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slecht van bouw (een) slecht gemaakte: slɛxt gǝmaktǝ (Tessenderlo), hol: hōl (Tessenderlo) De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a] I-9
slechte koningin slechte koningin: slɛxtǝ kø̜nǝgen (Tessenderlo) Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45] II-6
slechte vakman klosser: klǫsǝr (Tessenderlo) Timmerman of meubelmaker die slecht of slordig werk aflevert. Vgl. voor het woordtype halkotie uit Bilzen (Q 83) ook het Luikerwaalse ɛhalcot√Æɛ, ø̄chétif personnage, ouvrier qui nɛa pas de métier fixeø̄ (Haust, D.L., pag. 304).' [N 55, 168c] II-12
slee ijsstoel: eestoel (Tessenderlo), eistoel (Tessenderlo), nen eistoel (Tessenderlo), slede: ən slet (Tessenderlo), om de ploeg op te leggen  een slit (Tessenderlo), slee: een slee (Tessenderlo), slé (Tessenderlo), slê (Tessenderlo) Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)] III-3-2
sleepcultivator, veertandeg cultivator: [cultivator] (Tessenderlo), rus: [rus] (Tessenderlo) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
slekken hulpijzers: hølpē̜zǝrs (Tessenderlo) Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d] I-13
slenteren slenteren: sleͅntərə (Tessenderlo, ... ) lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)] III-1-2
slepen slepen: sleəpə (Tessenderlo), sliəp`n (Tessenderlo), slēǝpǝ (Tessenderlo), sleuren: sleuren (Tessenderlo), slø̄rǝ (Tessenderlo) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND m] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] I-2, III-1-2