17542 |
slecht groeien |
slecht wassen:
slecht wassen (K353p Tessenderlo)
|
Slecht groeien, gezegd van een kind (slecht groeien/wassen, achterblijven, dao zit de krot in, kooieren). [N 107 (2001)]
III-1-1
|
18946 |
slecht mens, slechte kerel |
smeerlap:
ne smeerlap (K353p Tessenderlo)
|
Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)]
III-1-4
|
33828 |
slecht van bouw |
(een) slecht gemaakte:
slɛxt gǝmaktǝ (K353p Tessenderlo),
hol:
hōl (K353p Tessenderlo)
|
De antwoorden van de correspondenten doelen vooral op een hol paard met ingevallen flanken en uitstekende heupen. Vgl. het lemma ''harmonisch van bouw'' (4.3.1). [N 8, 62k, 62l en 78a]
I-9
|
28500 |
slechte koningin |
slechte koningin:
slɛxtǝ kø̜nǝgen (K353p Tessenderlo)
|
Een onvolmaakte, onbevruchte en onregelmatig eierleggende koningin. Zij is darrenbroedig. [N 63, 63a; Ge 37, 45]
II-6
|
31738 |
slechte vakman |
klosser:
klǫsǝr (K353p Tessenderlo)
|
Timmerman of meubelmaker die slecht of slordig werk aflevert. Vgl. voor het woordtype halkotie uit Bilzen (Q 83) ook het Luikerwaalse ɛhalcot√Æɛ, ø̄chétif personnage, ouvrier qui nɛa pas de métier fixeø̄ (Haust, D.L., pag. 304).' [N 55, 168c]
II-12
|
22344 |
slee |
ijsstoel:
eestoel (K353p Tessenderlo),
eistoel (K353p Tessenderlo),
nen eistoel (K353p Tessenderlo),
slede:
ən slet (K353p Tessenderlo),
om de ploeg op te leggen
een slit (K353p Tessenderlo),
slee:
een slee (K353p Tessenderlo),
slé (K353p Tessenderlo),
slê (K353p Tessenderlo)
|
Een slede (om op de sneeuw te rijden). [ZND 06 (1924)] || Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] || Slede. [Willems (1885)]
III-3-2
|
32811 |
sleepcultivator, veertandeg |
cultivator:
[cultivator] (K353p Tessenderlo),
rus:
[rus] (K353p Tessenderlo)
|
Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10]
I-2
|
34601 |
slekken |
hulpijzers:
hølpē̜zǝrs (K353p Tessenderlo)
|
Metalen plaatjes of kapjes waarmee men de uiteinden van de berries tegen slijtage beschermt of waarmee men beschadigde berries verstevigt. [N 17, 29 + 99; N G, 59c; JG 1d]
I-13
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
sleͅntərə (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
lopen: slenterend lopen [schaffele, banzele, gengele, schuupe] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleəpə (K353p Tessenderlo),
sliəp`n (K353p Tessenderlo),
slēǝpǝ (K353p Tessenderlo),
sleuren:
sleuren (K353p Tessenderlo),
slø̄rǝ (K353p Tessenderlo)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen [ZND m] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)]
I-2, III-1-2
|