18630 |
sluier |
voile (fr.):
vuəjl (K353p Tessenderlo)
|
sluier, lange witte ~ met een kroontje van wasbloempjes, hoofdtooi van Communiemeisjes [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17577 |
sluik haar |
stijf haar:
stēͅf hōͅuwər (K353p Tessenderlo),
steͅf (K353p Tessenderlo)
|
recht, sluik haar [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17836 |
sluimeren |
knikken:
kne⁄ə (K353p Tessenderlo),
zauwelen:
WNT: zauwelen.
zōͅuwələ (K353p Tessenderlo)
|
sluimeren [drooze, knikkebolle] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18542 |
sluitklep |
klep:
kleͅp (K353p Tessenderlo)
|
klep van een broek met sluitklep aan de voorkant [bokseslaag, presenteerblad] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
32533 |
sluitlusjes |
leetjes:
lēkǝs (K353p Tessenderlo)
|
Rieten lusjes die als sluiting dienen. Het vervaardigen van het sluitlusje wordt in Stokkem (L 423) snuitje maken (snȳtskǝ mākǝ) genoemd. [N 40, 93]
II-12
|
32543 |
sluitmand |
sluitmand:
slǫwǝtman (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen een uit wissen gevlochten mand met een deksel. [N 40, 109; monogr.]
II-12
|
33460 |
sluitpin onder aan een poortvleugel |
grendel:
gręŋǝl (K353p Tessenderlo)
|
Een poortvleugel kan aan de onderzijde gesloten worden door een korte metalen stang of pin te laten zakken in een gat in de drempel. Aan de bovenzijde is meestal een ring of haak waardoor de stang in de hoogste stand kan blijven hangen aan een pin als de poortvleugel geopend wordt. [N 4A, 47c]
I-6
|
30364 |
sluitplaat |
slotplaat:
slotplǭt (K353p Tessenderlo)
|
Plaat in de kozijnstijl waar de schoot van het slot in valt. [N 54, 103e]
II-9
|
33957 |
sluitriem |
spietje:
spikǝ (K353p Tessenderlo)
|
Riempje waarmee de delen van het haamslot op hun plaats gehouden worden. [JG 1a; N 36, 13]
I-10
|
32077 |
sluitring |
rondelle:
rõndɛl (K353p Tessenderlo)
|
Rond metalen schijfje met in het midden een gat, dat onder een moer of de kop van een schroef wordt gelegd om het drukoppervlak te vergroten. [N 54, 37c; N 100, 18 add.; monogr.]
II-12
|