e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wortels rooien trekken: trekken (Tessenderlo) Dennenwortels met een hefboom uit de grond trekken. [N 27, 8c] I-8
worteltje pootjes: pøtjəs (Tessenderlo), stompjes: stumkəs (Tessenderlo) Fijne variëteit tuinwortelen [Goossens 1b (1960)] I-7
wreef wreef: wrijf (Tessenderlo) de wreef (het gedeelte waar het voorste van het been in de voet overgaat) [ZND 29 (1938)] III-1-1
wrijven wrijven: vrēīve (Tessenderlo), vrēve (Tessenderlo), vrèəve (Tessenderlo), vrē̜vǝ (Tessenderlo), wrijven (Tessenderlo) Met behulp van een hard stukje hout de klompen aan de buitenkant blinkend glad maken. Deze werkzaamheden werden in Tessenderlo (K 353) op een houten blok gedaan dat wrijfpaard (vrē̜fpęjǝt) werd genoemd. [N 97, 108] || wrijven [ZND 25 (1937)], [ZND m] II-12, III-1-2
wrikken met een beitel bruken: brujǝkǝ (Tessenderlo) Hout uit een gat verwijderen door met een schietbeitel of een andere beitelsoort te wringen. [N 53, 46e] II-12
wringen wringen: vringe (Tessenderlo), wringe (Tessenderlo, ... ), wringen (Tessenderlo) wringen [ZND 25 (1937)], [ZND m] III-1-2
wringhaak wringijzer: vreŋē̜zǝr (Tessenderlo) IJzeren haak om ijzer om te buigen. Het werktuig wordt gebruikt om een bij het smeden bij vergissing scheef omgebogen deel weer recht te buigen (Kuyper, pag. 167). Zie ook afb. 47. [N 33, 282] II-11
wringijzer wringijzer: vreŋē̜zǝr (Tessenderlo) Een in het midden wat breder uitlopende staaf met één tot drie gaten waarin de vierkante kop van de tap past. Er bestaan ook wringijzers met een verstelbaar gat waarin diverse types tappen passen. Het wringijzer dient om de tap bij het tappen van schroefdraad rond te draaien. Zie ook afb. 96 en de toelichting bij het lemma "tap". [N 33, 304; N 64, 65d] II-11
wroeten wroeten: vrȳtǝ (Tessenderlo), wroeten (Tessenderlo) Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || Wroeten: al woelend en zoekend graven in de grond (modden, wroeten, wroetelen, woelen) [N 108 (2001)] I-12, III-1-2
zaad, zaaigoed zaad: zǭt (Tessenderlo), zaadgoed: zaadgoed (Tessenderlo), zaadje: zǭi̯kǝ (Tessenderlo) Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.] I-4