e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=K353p plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zich over de rug wentelen (zich) wentelen: wɛntǝlǝ (Tessenderlo), tuimelen: tǭu̯ǝmǝlǝ (Tessenderlo) Geregeld gaan de paarden op hun rug liggen en slaan met de poten in de lucht. Zij doen dit vooral bij jeuk of buikpijn. [JG 1a, 1b; N 8, 69] I-9
zich schuren schuren: schuren (Tessenderlo) Zich schuren tegen een paal of boom vanwege de jeuk, gezegd van het varken. [N M, 7] I-12
zich verkleden omkleden: omklieën (Tessenderlo) Zich verkleden [verkleden, omkleden, omtrekken, iets anders aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zich warm aankleden warm kleden: warm klieën (Tessenderlo) Zich warm aankleden [(in)duffelen, inpakken, warm aandoen] [N 114 (2002)] III-1-3
zicht pik: pek (Tessenderlo) Korte zeis die met één hand gehanteerd wordt en gebruikt wordt voor het maaien van rogge, tarwe, haver, gerst, enzovoorts. Zie de algemene toelichting bij paragraaf 4.2 over het maaien en afbeelding 5. Op de semasiologische kaart 30 zijn de gebieden met pik in de betekenis "zicht" van kaart 29 en met pik in de betekenis "mathaak" van kaart 33 bijeengezet. [N 18, 70; JG 1a, 1b, 2c; Goossens 1963, krt. 28; A 14, 7; A 23, 16.2; L 45, 7; Gwn 7, 4; div.; monogr.; add. uit N 11, 88; N 14, 131; N 15, 16a; N 18, 71; A 4, 28; A 14, 10; L 20, 28; L 42, 46; L 48, 34; Lu 1, 16.2 ; Lu 2, 34.2; Wi 51] I-4
ziek ziek: ziek (Tessenderlo), zik (Tessenderlo, ... ), zärə zik ! (Tessenderlo), zùk (Tessenderlo) ziek [ZND 08 (1925)], [ZND 39 (1942)], [ZND 46 (1946)] III-1-2
ziekelijk ziekelijk: ziekelijk (Tessenderlo) Ziekelijk: telkens ziek (ziekelijk, krenkelig, sukkelig, ongans). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekenhuis gasthuis: gasthuis (Tessenderlo) Ziekenhuis: inrichting voor het verplegen van zieken (ziekenhuis, (ho)spitaal, gasthuis, krankenhuis). [N 107 (2001)] III-1-2
ziekte ziekte: die zikte goat vut (Tessenderlo), die zikte is besmuttelijk (Tessenderlo), zik`n (Tessenderlo) die ziekte is besmettelijk [ZND 32 (1939)] || ziekte [ZND 08 (1925)] III-1-2
zien, kijken kijken: kieke (Tessenderlo), kieken (Tessenderlo), kijken (Tessenderlo), kèə (Tessenderlo), komen: kôme (Tessenderlo), zien: zien (Tessenderlo), zīn (Tessenderlo) Jan heeft een dikke stok op de weg zien liggen. [ZND 46 (1946)] || kijken [ZND 25 (1937)], [ZND m] || zien [RND] III-1-1, III-1-2