17834 |
geeuwen |
gapen:
gaopen (K353p Tessenderlo),
gōͅpə (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
gapen [N 10 (1961)] || geeuwen (als men slaperig is) [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
20796 |
geeuwhonger |
geeuwhonger:
giəhuŋər (K353p Tessenderlo)
|
geeuwhonger [ZND 01 (1922)]
III-2-3
|
30776 |
gegolfd glas |
marteléglas:
martelēglas (K353p Tessenderlo)
|
Gegoten of geperst ondoorzichtig vensterglas met evenwijdig lopende ribben dat wordt gebruikt voor dakbedekking, deurpanelen, etc. [N 67, 89e]
II-9
|
33705 |
gegraven waterloop |
graaf:
grof (K353p Tessenderlo),
grōf (K353p Tessenderlo),
gracht:
graxt (K353p Tessenderlo),
vliet:
vliet (K353p Tessenderlo)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
kipkap:
kip-kap (K353p Tessenderlo)
|
gehakt vlees [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
33448 |
gehalveerde poortvleugel |
tweeslag:
twii̯ǝslax (K353p Tessenderlo)
|
Een poortvleugel die horizontaal in tweeën verdeeld is. Om niet telkens de hele poortvleugel te moeten openen is een van de poortvleugels vaak nog eens horizontaal verdeeld. De beide delen worden apart gesloten. Een dergelijke poortvleugel is vooral bij stallen in gebruik. Als het onderste deel gesloten is om aan vee de doorgang te beletten, kan het bovenste deel geopend zijn om licht en lucht binnen te laten. Zie ook het lemma "niet gehalveerde poortvleugel" (4.1.6). De varianten van het woordtype halfdeur kunnen ook als woordgroep worden gelezen: halve deur. Zie ook afbeelding 18.d en e bij het lemma "poort" (4.1.1) en de foto bij het lemma "horizontale draaibare sluitbalk van een poort" (4.1.16). [add. uit: N 4A, 37b, 37c, 42c en 42d]
I-6
|
34425 |
geheel afgeschoren wolvacht |
roof:
ruf (K353p Tessenderlo),
ruǝf (K353p Tessenderlo),
roof wol:
ruu̯ǝf wol (K353p Tessenderlo)
|
De gehele vacht wol van het schaap, wanneer dit geschoren wordt. [N 38, 19; L 41, 37; monogr.]
I-12
|
17621 |
gehemelte |
gehemelte:
gehemelte (K353p Tessenderlo)
|
het gehemelte van de mond [ZND 35 (1941)]
III-1-1
|
21317 |
gehucht |
gehucht:
gehucht (K353p Tessenderlo),
gɛhyXt (K353p Tessenderlo)
|
gehucht [ZND 01 (1922)], [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
17960 |
gehurkt zitten |
op zijn hukjes zitten:
up zən høkskəs zetə (K353p Tessenderlo),
op zijn hukken zitten:
op zən hø`ə zetə (K353p Tessenderlo),
up sən hy.ən (K353p Tessenderlo)
|
hurken [ZND m] || hurken, op zijn ~ zitten [op de huuke, op znen huik, op zn huiketjes zitte] [N 10 (1961)]
III-1-2
|