e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
glassnijder (de) diamant: dijamãnt (Tessenderlo), glazensnijder: glǭzǝsnējǝr (Tessenderlo) Instrument waarmee het glas op maat wordt ingeritst. De glassnijder kan zijn samengesteld uit een houten handvat waaraan een diamant is bevestigd, maar er bestaan ook uitvoeringen waarbij het glas met behulp van een stalen wieltje wordt ingeritst. Aan de zijkant van de kop van de glassnijder zijn soms enige inkepingen aangebracht, die corresponderen met de verschillende glasdiktes. Zij worden gebruikt om het glas af te breken. In Q 203 werden deze inkepingen 'de tanden' ('dǝ t'ŋ') genoemd. Zie ook afb. 98. [N 67, 58a; N 67, 58b; monogr.] II-9
glassponning glasrabat: glasrabat (Tessenderlo) Sponning in de regels en stijlen van een glasdeur, waarin de glasruit wordt geplaatst. [N 55, 29b] II-9
glastang tang: taŋ (Tessenderlo) Tang die bij zeer dik glas wordt gebruikt om na het snijden de overtollige stroken af te breken. [N 67, 58e] II-9
glazig glazen: glaoze (Tessenderlo) aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)] III-2-3
glazuur wit: wit (Tessenderlo) Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)] III-1-1
gleuf gleuf: glø̄f (Tessenderlo) De gleuf in de kop van de houtschroef, waar de vouw aan het uiteinde van de schroevendraaier in past. Een afgekeurde schroef zonder gleuf werd in Posterholt (L 387) jongetje (jø̜ŋskǝ), in Wellen (Q 78) mannetje (mɛnǝkǝ) en in Venlo (L 271) kletskop (klɛtskǫp) genoemd.' [N 54, 37e; monogr.] II-12
glijbaan schuifaf: /  schuifaf (Tessenderlo) / [SND (2006)] III-3-2
glijden glijden: glēīën (Tessenderlo), schuiven: schoəvən (Tessenderlo, ... ), slibberen: bɛnkə sleͅbərən (Tessenderlo), slibər`n (Tessenderlo) glijden [ZND m] || Glijden. [Willems (1885)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)], [ZND m] || slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)] III-1-2, III-3-2
glimlachen giechelen: gichelen (Tessenderlo), glimlachen: glimlachen (Tessenderlo, ... ), heimelijk lachen: hij lacht hamelijk (Tessenderlo), in zijn eigen lachen: hei laxt wejə en zən āgə (Tessenderlo), in zijn vuistje lachen: hij lach tin z`n vusje (Tessenderlo) hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)] III-1-4
glimworm dwaallichtje: dwōͅllixtjəs (Tessenderlo, ... ), ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299  dwo:llixjəs (Tessenderlo) glimworm [ZND 01 (1922)], [ZND B2 (1940sq)], [ZND m] III-4-2