30680 |
glassnijder |
(de) diamant:
dijamãnt (K353p Tessenderlo),
glazensnijder:
glǭzǝsnējǝr (K353p Tessenderlo)
|
Instrument waarmee het glas op maat wordt ingeritst. De glassnijder kan zijn samengesteld uit een houten handvat waaraan een diamant is bevestigd, maar er bestaan ook uitvoeringen waarbij het glas met behulp van een stalen wieltje wordt ingeritst. Aan de zijkant van de kop van de glassnijder zijn soms enige inkepingen aangebracht, die corresponderen met de verschillende glasdiktes. Zij worden gebruikt om het glas af te breken. In Q 203 werden deze inkepingen 'de tanden' ('dǝ t'ŋ') genoemd. Zie ook afb. 98. [N 67, 58a; N 67, 58b; monogr.]
II-9
|
30286 |
glassponning |
glasrabat:
glasrabat (K353p Tessenderlo)
|
Sponning in de regels en stijlen van een glasdeur, waarin de glasruit wordt geplaatst. [N 55, 29b]
II-9
|
30683 |
glastang |
tang:
taŋ (K353p Tessenderlo)
|
Tang die bij zeer dik glas wordt gebruikt om na het snijden de overtollige stroken af te breken. [N 67, 58e]
II-9
|
20556 |
glazig |
glazen:
glaoze (K353p Tessenderlo)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
wit:
wit (K353p Tessenderlo)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email, wit). [N 106 (2001)]
III-1-1
|
26355 |
gleuf |
gleuf:
glø̄f (K353p Tessenderlo)
|
De gleuf in de kop van de houtschroef, waar de vouw aan het uiteinde van de schroevendraaier in past. Een afgekeurde schroef zonder gleuf werd in Posterholt (L 387) jongetje (jø̜ŋskǝ), in Wellen (Q 78) mannetje (mɛnǝkǝ) en in Venlo (L 271) kletskop (klɛtskǫp) genoemd.' [N 54, 37e; monogr.]
II-12
|
22376 |
glijbaan |
schuifaf:
/
schuifaf (K353p Tessenderlo)
|
/ [SND (2006)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
glijden:
glēīën (K353p Tessenderlo),
schuiven:
schoəvən (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
slibberen:
bɛnkə sleͅbərən (K353p Tessenderlo),
slibər`n (K353p Tessenderlo)
|
glijden [ZND m] || Glijden. [Willems (1885)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)], [ZND m] || slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen) [ZND 06 (1924)]
III-1-2, III-3-2
|
18879 |
glimlachen |
giechelen:
gichelen (K353p Tessenderlo),
glimlachen:
glimlachen (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
heimelijk lachen:
hij lacht hamelijk (K353p Tessenderlo),
in zijn eigen lachen:
hei laxt wejə en zən āgə (K353p Tessenderlo),
in zijn vuistje lachen:
hij lach tin z`n vusje (K353p Tessenderlo)
|
hoe zegt ge "glimlachen"in uw dialect ? Bestaat er geen woord om dit "stil lachen"uit te drukken, geef dan op door welke omschrijving men dit weergeeft. [ZND 39 (1942)]
III-1-4
|
24316 |
glimworm |
dwaallichtje:
dwōͅllixtjəs (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
ook ZND 01u, 072; ZND BrB2, 299
dwo:llixjəs (K353p Tessenderlo)
|
glimworm [ZND 01 (1922)], [ZND B2 (1940sq)], [ZND m]
III-4-2
|