33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheien (zelfst.nw.):
sxiǝn (K353p Tessenderlo),
scheivoor:
sxāi̯[voor] (K353p Tessenderlo)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
32837 |
akkersleep, weidesleep |
erwtrijzers:
ɛtrē̜zǝrs (K353p Tessenderlo),
sleep:
slēp (K353p Tessenderlo),
sleur:
slø̜̄i̯ǝr (K353p Tessenderlo),
sleur[eg]:
slø̄r[eg] (K353p Tessenderlo)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
23715 |
akte |
akte:
akte (K353p Tessenderlo)
|
Een oefening/akte/akt van geloof, hoop, liefde, berouw [üboeng]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerhelligen (K353p Tessenderlo),
allərhɛləgən (K353p Tessenderlo)
|
Allerheiligen. [ZND 01 (1922)], [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
23196 |
allerzielen |
allerzielen:
allerzielen (K353p Tessenderlo),
allərzi:lən (K353p Tessenderlo)
|
Allerzielen. [ZND 01 (1922)], [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|
22335 |
alles kwijt |
alles kwijt:
aləs kwɛ:t (K353p Tessenderlo)
|
Hij is alles kwijt (bij het spel alles verliezen). [ZND 01u (1924)]
III-3-2
|
18631 |
alpinomuts |
alpenmutsje:
aləpəmøtskə (K353p Tessenderlo)
|
alpino(muts) [patsj] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
23254 |
altaar |
altaar (<lat.):
op den altaar (K353p Tessenderlo),
op den autaar (K353p Tessenderlo),
op t uitaor (K353p Tessenderlo),
ø͂ͅtoͅuər (K353p Tessenderlo)
|
Een altaar [altaor, altooër, alter, outaar, outer?]. [N 96A (1989)] || Op het altaar (let op het geslacht!) [ZND 32 (1939)]
III-3-3
|
23644 |
altaarbel |
bel:
bèl (K353p Tessenderlo)
|
De 3 of 4 belletjes omvattende bel/schel, die door de misdinaar bediend wordt [schel, sjel?] . [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23441 |
ampullen |
potjes:
pötjes (K353p Tessenderlo)
|
Het water- en het wijnkannetje die in de mis gebruikt worden, ampullen [pölle?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|