31948 |
hamersteel |
steel:
stēl (K353p Tessenderlo)
|
De, doorgaans houten, handgreep van een hamer. [N 53, 126e]
II-12
|
17659 |
hand |
hand:
hant (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
hand [ZND m] || ik heb een splinter in mijn hand [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
29935 |
handbeschermer |
lap:
lap (K353p Tessenderlo),
want:
wānt (K353p Tessenderlo)
|
Rubber of leren kapje dat men aan de handen schuift om vingers en handpalm te beschermen bij het dragen van stenen. De woordtypen 'handschoe' en 'want' duiden waarschijnlijk een handschoenachtige bescherming aan die de hele hand bedekt. Zie ook het lemma 'handbeschermers' in het Woordenboek van de Limburgse Dialecten II.8, pag. 59. Over de term handlap merkt Van Houcke (pag. 133) op: ...Is een klein stuk leder met eene of meer dubbele kerven. De kerven vormen als 't ware ringen, waarin de metselaar de vingeren steekt om de hand tegen het slijten door den steen, en voornamelijk door natgemaakten steen, veroorzaakt, te vrijwaren.ø̄ [N 30, 6a; N 30, 6b; monogr.]
II-9
|
32195 |
handbijl |
brede bijl:
brijǝ bē̜l (K353p Tessenderlo)
|
Een licht bijl met korte steel die wordt gebruikt om uit ruw hout naven, spaken en rongen te bekappen en hun eerste vorm te geven. Zie ook afb. 179. [N G, 41]
II-12
|
31934 |
handboor, fretboor |
handboor:
hãnt˱bǫwǝr (K353p Tessenderlo)
|
Een kleine boor met een handgreep en met scherpe schroefdraad, die met één hand wordt rondgedraaid. Zie ook afb. 78. De handboor heeft als handvat ofwel een houten dwarsstukje, ofwel een rondgebogen metalen greep. Hij wordt gebruikt om gaten voor te boren en op plaatsen waar men met de omslagboor niet kan werken. [N 33, 132; N 53, 160b; N 53, 168; monogr.]
II-12
|
17661 |
handen (kindernamen) |
pollen:
poͅl (K353p Tessenderlo),
polletjes:
poləkə (K353p Tessenderlo)
|
hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17660 |
handen (spotnamen) |
klauwen:
klāvə (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo)
|
[N 10 (1961)]
III-1-1
|
30061 |
handhei |
hijsblok:
hęjs˱blǫk (K353p Tessenderlo),
klopper:
klǫpǝr (K353p Tessenderlo)
|
Handgereedschap om palen in de grond te slaan. Het bestaat uit een zwaar houten blok waaraan verschillende handvatten zijn aangebracht. Zie ook afb. 26. [N 31, 5b; monogr.]
II-9
|
34566 |
handkar |
stootkar:
stuǝtkār (K353p Tessenderlo)
|
Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.]
I-13
|
27222 |
handlanger |
dien(d)er:
dendǝr (K353p Tessenderlo),
meestergast:
męstǝrgast (K353p Tessenderlo),
metserdien(d)er:
mɛtsǝrdendǝr (K353p Tessenderlo)
|
Helper van de metselaar. Tot de taken van de handlanger behoren onder meer het aandragen van metselstenen en het klaarmaken van de specie. [N 30, 2a; N 30, 2b; N 30, 2c; N 30, 2d; N 30, 40b; N 30, 45a; N 31, 16b; L B 1, 104; monogr.; div.; Vld]
II-9
|