e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heulkooi dobbele heulbank: dǫbǝl hø̜lbãŋk (Tessenderlo) Twee tegenover elkaar geplaatste heulbanken met daartussen een ruimte, waar het houtafval valt dat ontstaat tijdens het heulen. Zie ook afb. 238. [N 97, 66; A 29, 2 add.] II-12
heup heup: h"p (Tessenderlo), heͅpə (Tessenderlo), hoop (Tessenderlo), hø:p (Tessenderlo), høp (Tessenderlo) de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || heup [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)] III-1-1
heupjicht steek: steek (Tessenderlo) Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)] III-1-2
heupwijdte, zitwijdte heupomvang: hø̄pumvaŋ (Tessenderlo) Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b] II-7
heuvel bergje: bɛrxskǝn (Tessenderlo) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte bergje: bergsken (Tessenderlo), hoogte: wat een həgte (Tessenderlo), wat en hoogte (Tessenderlo), wat ən həgte (Tessenderlo), ps. letterlijk overgenomen.  həx⁄n (Tessenderlo) heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)] III-4-4
hiel vessem: vessem (Tessenderlo), voesəm (Tessenderlo) hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1
hielboor vessemboor: vęsǝmbǫwǝr (Tessenderlo) Avegaar die wordt gebruikt om de uitgedopte klomp aan de achterkant in de diepte uit te boren. Deze bewerking wordt soms ook wel v√≥√≥r het voorboren gedaan. [N 97, 82; A 29a, 12a, add.] II-12
hielstuk van een schoen contrefort (fr.): koͅntərfōͅr (Tessenderlo), kòntərfaor (Tessenderlo) hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)] III-1-3
hij aardt naar zijn vader hij heeft de aard naar zijn vader: hij heet den aard na z’n vader (Tessenderlo) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2