32382 |
heulkooi |
dobbele heulbank:
dǫbǝl hø̜lbãŋk (K353p Tessenderlo)
|
Twee tegenover elkaar geplaatste heulbanken met daartussen een ruimte, waar het houtafval valt dat ontstaat tijdens het heulen. Zie ook afb. 238. [N 97, 66; A 29, 2 add.]
II-12
|
17645 |
heup |
heup:
h"p (K353p Tessenderlo),
heͅpə (K353p Tessenderlo),
hoop (K353p Tessenderlo),
hø:p (K353p Tessenderlo),
høp (K353p Tessenderlo)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || deel van het lichaam waar de bovenbenen tezamen komen [mik, fliermik] [N 10 (1961)] || heup [N 10b (1961)], [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
18087 |
heupjicht |
steek:
steek (K353p Tessenderlo)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (ischias, geschot, steek(te), pleurijs, flerecijn). [N 107 (2001)]
III-1-2
|
28938 |
heupwijdte, zitwijdte |
heupomvang:
hø̄pumvaŋ (K353p Tessenderlo)
|
Maat gemeten om het dikste deel van het zitvlak, met voor heren twee vingers speling tussen de maatband en het lichaam. [N 59, 44d; N 59, 44c; N 62, 2b]
II-7
|
33704 |
heuvel |
bergje:
bɛrxskǝn (K353p Tessenderlo)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
bergsken (K353p Tessenderlo),
hoogte:
wat een həgte (K353p Tessenderlo),
wat en hoogte (K353p Tessenderlo),
wat ən həgte (K353p Tessenderlo),
ps. letterlijk overgenomen.
həx⁄n (K353p Tessenderlo)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)] || wat een hoogte! [ZND 27 (1938)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vessem:
vessem (K353p Tessenderlo),
voesəm (K353p Tessenderlo)
|
hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
32398 |
hielboor |
vessemboor:
vęsǝmbǫwǝr (K353p Tessenderlo)
|
Avegaar die wordt gebruikt om de uitgedopte klomp aan de achterkant in de diepte uit te boren. Deze bewerking wordt soms ook wel vóór het voorboren gedaan. [N 97, 82; A 29a, 12a, add.]
II-12
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
contrefort (fr.):
koͅntərfōͅr (K353p Tessenderlo),
kòntərfaor (K353p Tessenderlo)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij heeft de aard naar zijn vader:
hij heet den aard na z’n vader (K353p Tessenderlo)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|