30074 |
hoeksteen |
hoeksteen:
hukstijǝn (K353p Tessenderlo),
hǭkstījǝn (K353p Tessenderlo)
|
Metselsteen die wordt gebruikt op de hoeken van metselwerk. Volgens de invuller uit L 210 is de maat van de hoeksteen afhankelijk van het soort metselverband. Het kan een hele steen zijn, maar meestal is het een 'drieklezoor', driekwart van een metselsteen. Zie ook het lemma 'Drieklezoor' in wld ii.8, pag. 74. [N 31, 9c]
II-9
|
32524 |
hoekstekken |
hoekstaanders:
hukstãndǝrs (K353p Tessenderlo)
|
De op ieder van de vier hoeken geplaatste, rechtopstaande wissen. Zie ook afb. 282. [N 40, 81]
II-12
|
26009 |
hoekstijlen |
hoekstijlen:
hukstę̄lǝ (K353p Tessenderlo)
|
De vier stijlen in de hoeken van de molenkast. Zie ook afb. 14. [N O, 43b]
II-3
|
17763 |
hoektand |
oogtand:
oeëgtan (K353p Tessenderlo),
ūəxtant (K353p Tessenderlo)
|
oogtanden [ZND 07 (1924)]
III-1-1
|
29940 |
hoektroffel |
hoekijzer voor binnenhoek:
hōk˱ęjzǝr vør benǝnhōk (K353p Tessenderlo),
plekspaan:
plɛkspǭn (K353p Tessenderlo)
|
Metselwerktuig om hoeken te bepleisteren. Het blad van de hoektroffel is V-vormig gebogen en biedt op deze wijze de mogelijkheid een zuivere lijn van het pleisterwerk te verkrijgen. Zie afb. 1c. In K 278 kende men 'hoekpleisters' voor een buitenhoek ('vør nǝn˱ bø̜̄jtǝnhuk') en voor een binnenhoek ('vør nǝn˱ benǝnhuk'). Ook de invuller uit Q 83 maakt dit onderscheid. Volgens de invuller uit Q 198a wordt de hoektroffel niet gebruikt door de metselaar, wel door de stucadoor. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '-(troffel)' en '-(truweel)' het lemma 'troffel'. [N 30, 8b; monogr.]
II-9
|
30073 |
hoekzetter |
bekwame metser:
bǝkwǭmǝ mɛtsǝr (K353p Tessenderlo),
voorwerker:
vørwɛrǝʔǝr (K353p Tessenderlo)
|
Metselaar die de hoeken van een bouwwerk opmetselt. Uit woordtypen als 'bekwame metser' (K 353), 'beste vakman' (Q 202) en 'vakman' (Q 121c) blijkt dat de hoekzetter een goed vakman moet zijn. Uit de opmerkingen van een aantal invullers wordt duidelijk, dat men in het onderzoeksgebied slechts zelden zonder profielen werkte. Dit laatste verschijnsel was vooral in Duitsland bekend. [N 31, 9d; monogr.]
II-9
|
22358 |
hoepel |
reep:
riejep (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
rieëp (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo),
rieəp (K353p Tessenderlo)
|
Een hoepel (ijzeren of houten ring die door de kinderen voortgedreven wordt). [ZND 27 (1938)] || Hoepel. [ZND 01 (1922)] || Reep. [Willems (1885)]
III-3-2
|
22359 |
hoepelen |
repen:
riejepe (K353p Tessenderlo, ...
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo,
K353p Tessenderlo),
rieëpen (K353p Tessenderlo),
rijepe (K353p Tessenderlo)
|
Hoe heet: met zon ring [hoepel] spelen? [ZND 27 (1938)] || Hoepelen. [ZND 01 (1922)] || Reepen. [Willems (1885)]
III-3-2
|
18319 |
hoepelrok |
creoline:
kreolin (K353p Tessenderlo),
kréolin (K353p Tessenderlo)
|
hoepelrok [reekerok] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18017 |
hoest |
hoest:
huist (K353p Tessenderlo),
hust (K353p Tessenderlo)
|
hoest [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|