e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
huid koeienvel: kui̯ǝvɛlǝn (Tessenderlo), vel: fel (Tessenderlo), veͅl (Tessenderlo, ... ) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid, vel [N 10b (1961)] I-11, III-1-1
huidbij huidbij: hāǝt˱bi (Tessenderlo) De huidbij bevindt zich aan de buitenkant van de wintertros. De huid- of randbijen zijn de oudste bijen. [N 63, 55] II-6
huidschilfers pelletjes: peͅlə⁄əs (Tessenderlo, ... ) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag uitslag: uitslag (Tessenderlo) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (uitslag, pukkels, broebels). [N 107 (2001)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hǭǝf (Tessenderlo) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǫu̯fkār (Tessenderlo) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huis, woning huis: hoͅəs (Tessenderlo), hø͂ͅəs (Tessenderlo) huis [ZND 01 (1922)], [ZND 34 (1940)] III-2-1
huisakker huisveld: hǫu̯ɛsvęlt (Tessenderlo) Aan het erf grenzende akkergrond. [N 5AøIIŋ, 76d en 76e; N 6, 33a; A 10, 3 en 4; JG 1b, add.; L 19b, 1a; monogr.] I-8
huishouden huishouden: hoͅasheͅəvən (Tessenderlo), hoͅu̯əsheͅi̯əvən (Tessenderlo), høͅi̯shēͅvə (Tessenderlo) Wat een armzalig huishouden [ZND 32 (1939)] III-2-1
huismus, mus mus: mus (Tessenderlo), mys (Tessenderlo), møs (Tessenderlo), møsə mv. (Tessenderlo), møͅs (Tessenderlo) mus [Willems (1885)], [ZND 01 (1922)], [ZND 14 (1930)], [ZND 43 (1943)] III-4-1