22370 |
autoped |
trottinette (fr.):
/
een trottinet (K353p Tessenderlo)
|
autoped [SND (2006)]
III-3-2
|
31935 |
avegaar |
egger:
ęgǝr (K353p Tessenderlo),
ɛgǝr (K353p Tessenderlo),
lepelegger:
lēpǝlęgǝr (K353p Tessenderlo)
|
Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.]
II-12
|
25073 |
averechts, achterstevoren |
averechts:
e:vəroeks (K353p Tessenderlo),
everɛks (K353p Tessenderlo)
|
averechts [ZND 01 (1922)], [ZND 05 (1924)]
III-4-4
|
23257 |
avondgebed |
avondgebed:
aoventchebèt (K353p Tessenderlo)
|
Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
20582 |
avondmaal |
avondskost:
ōͅ:vəskost (K353p Tessenderlo),
eten:
enkel neusklank
e:n (K353p Tessenderlo)
|
de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)]
III-2-3
|
20546 |
azijn |
azijn:
verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m
azeͅn (K353p Tessenderlo),
azɛ̄n (K353p Tessenderlo)
|
azijn [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-3
|
28741 |
baai |
baai:
bowǝj (K353p Tessenderlo)
|
Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW]
II-7
|
18321 |
baaien onderrok |
baaien schoot:
baoəjə schöt (K353p Tessenderlo),
baaien voorschoot:
boͅwəjəsXø̄t (K353p Tessenderlo)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18282 |
baalschort |
schommelaar:
schŏĕmeleir (K353p Tessenderlo),
sXuməlēər (K353p Tessenderlo)
|
voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
baantje slibberen:
bɛnke sleͅbbere (K353p Tessenderlo),
schuiven:
schoəvə (K353p Tessenderlo),
slibberen:
slibər`n (K353p Tessenderlo)
|
Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)]
III-3-2
|