e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Tessenderlo

Overzicht

Gevonden: 5328
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
autoped trottinette (fr.): /  een trottinet (Tessenderlo) autoped [SND (2006)] III-3-2
avegaar egger: ęgǝr (Tessenderlo), ɛgǝr (Tessenderlo), lepelegger: lēpǝlęgǝr (Tessenderlo) Grote handboor met schroef- of lepelvormig uitlopend boorijzer dat met een dwarsstang wordt rondgedraaid en dient om zeer diepe en/of wijde gaten te boren. Zie ook afb. 79 en 80. De avegaar wordt door verschillende houtbewerkers gebruikt. De wagenmaker boort er onder meer de naven van karwielen mee uit, terwijl de klompenmaker de avegaar gebruikt om er aan de binnenkant van klompen hout mee weg te halen. Dit lemma bevat alleen algemene benamingen voor de avegaar (onder A), de schroefavegaar (onder B) en de lepelavegaar (onder C). Specifieke uitvoeringen van de avegaar zoals die bijvoorbeeld door de kuiper, de klompenmaker en de wagenmaker worden gebruikt, worden behandeld in de paragrafen over de terminologie van deze beroepen. Vgl. voor het woordtype never, dat werd opgegeven door respondenten uit Swalmen, Geulle en Valkenburg (L 331, Q 18, Q 101) ook het Limburgs Idioticon, pag. 176, s.v. never, ø̄Kruisboor. Geh. Kempenlandø̄ en voor het woordtype borendrouw uit Eupen (Q 284) RhWb (I), kol. 1437, s.v. Drau, ø̄das Gestell am Handbohrer, das den eingesetzten Bohrer dreht, Bohrwinde Drehbügelø̄. Met de lepelavegaar werken werd in Hasselt (Q 2) uitbuikeren (ø̜̄ǝt˱bø̜̄.kǝrǝ) genoemd. [N G, 32a; N 53, 167a-c; L 32, 35; A 32, 8; monogr.] II-12
averechts, achterstevoren averechts: e:vəroeks (Tessenderlo), everɛks (Tessenderlo) averechts [ZND 01 (1922)], [ZND 05 (1924)] III-4-4
avondgebed avondgebed: aoventchebèt (Tessenderlo) Het avondgebed/avondsgebed met gewetensonderzoek [aovendgebed, aovesgebed, aoëvetsjebed?]. [N 96B (1989)] III-3-3
avondmaal avondskost: ōͅ:vəskost (Tessenderlo), eten: enkel neusklank  e:n (Tessenderlo) de laatste maaltijd van de dag, avondeten [ZND 02 (1923)] III-2-3
azijn azijn: verzamelfiche, ook mat. van ZND 1, a-m  azeͅn (Tessenderlo), azɛ̄n (Tessenderlo) azijn [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)] III-2-3
baai baai: bowǝj (Tessenderlo) Dik en grof wollen weefsel, op molton gelijkend flanel, meestal donkerrood, ook wel bruin, geel of blauw van kleur, waarvan onderkleren, vrouwenrokken, hemden voor zeelieden en boeren worden gemaakt (Van Dale, pag. 229). [N 62, 91; Gi 1.IV, 54; MW] II-7
baaien onderrok baaien schoot: baoəjə schöt (Tessenderlo), baaien voorschoot: boͅwəjəsXø̄t (Tessenderlo) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baalschort schommelaar: schŏĕmeleir (Tessenderlo), sXuməlēər (Tessenderlo) voorschoot van jute of grof linnen of een als schort gebruikte baalzak [slobbert, baolscholk, baalslop, pleggert, plekker] [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs baantje slibberen: bɛnke sleͅbbere (Tessenderlo), schuiven: schoəvə (Tessenderlo), slibberen: slibər`n (Tessenderlo) Hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen). [ZND 14 (1926)] || Slieren (op het ijs glijden zonder schaatsen). [ZND 06 (1924)] III-3-2